I. neerslaan, omslaan; laten vallen, afdoen [v. d. prijs]; verminderen; verkorten; effenen; platstrijken; snoeien [bomen]; bijeendrijven [’t wild]; rabattre le caquet à qn., iem. een toontje lager doen zingen; rabattre l’orgueil de qn., iemands trots fnuiken;
II. in: il faut rabattre à droite, ge moet rechts afslaan; en rabattre, er wat afdoen, wat laten vallen van de prijs;
III. se rabattre, zich laten neerslaan, neergeslagen worden; se rabattre sur, terugtrekken op; afslaan naar; ’t gesprek brengen op; zich te goed doen aan, zich schadeloos stellen met, genoegen nemen met.