I. prepareren, gereedmaken, voorbereiden; (toe)bereiden; klaarmaken (-zetten, -leggen); opleiden (à voor); préparer un examen, studeren voor een examen;
II. se préparer, zich voorbereiden; aanstalten maken, zich rusten [ten strijde]; in aantocht zijn, op til zijn, komen opzetten, opkomen;
III. il se prépare des choses, er is wat op til, er broeit iets.