I. 1. opschikken, opsmukken, optooien, op-, versieren, uitdossen; opmaken, bereiden; klaren [anker]; 2. vermijden, op een afstand blijven van; afwenden, af weren;
II. in: parer à, voorkomen, ondervangen; voorzien in; on ne peut pas parer à tout, men kan niet op alles bedacht zijn;
III. se parer, 1. zich opschikken, zich uitdossen (de in), zich tooien (de met); 2. zich beschermen, zich beveiligen (contre, de tegen); se parer des plumes du paon, met andermans veren pronken.