I. neerwerpen, storten, werpen; versnellen, (o)verhaasten; doen bezinken; précipiter les choses, overijld te werk gaan;
II. se précipiter, zich (neer)storten; (voort)snellen; zich overhaasten; neerslaan [i. d. scheikunde]; les événements se précipitent, de gebeurtenissen volgen elkaar snel op; se précipiter au devant de, onderdanig tegemoet snellen.