I. stoten, drukken, schuiven, (voort)drijven, duwen, dringen; uitstoten, slaken [kreet]; aanzetten, nopen; voortzetten, doorzetten, doorvoeren; voorthelpen; opdrijven; schieten [loten]; pousser un adversaire, een tegenstander vervolgen; pousser une affaire, een zaak doorzetten (tot ’t eind); pousser les affaires, er wat vaart achter zetten; pousser les enchères, de boel opjagen; pousser le feu, het vuur wat opporren; pousser la plaisanterie trop loin, de scherts te ver drijven; pousser la porte, de deur dicht (open) duwen; pousser à bout, [een zaak] dóórzetten; [iem.] tot het uiterste drijven; pousser qn. à faire qc., iemand tot iets aanzetten; pousser qn. au mal, iemand tot het kwaad aandrijven; pousser qn. (dans le monde), iemand pousseren, vooruithelpen; pousser qn. de questions, iemand met vragen bestoken; pousser qn. du coude, iem. aanstoten met de elleboog;
II. uitbotten, uitspruiten, uitkomen; ópschieten, groeien; doorkomen [v. tanden]; naar voren dringen; gisten [v. wijn]; pousser à rire, doen lachen; pousser à la roue, een handje helpen; pousser au large, in zee steken, afvaren; afstoten; pousser jusqu'à A., doorreizen of doorrijden tot...A. ; laisser pousser sa barbe, zijn baard laten staan;
III. se pousser, gestoten worden; elkaar duwen; fiq. zich pousseren, zoeken vooruit te komen.