I. vuur, haard, brand, vuurdood, geweervuur; licht; hitte [v. bloed]; haardstede; fig. vuur, gloed, geestdrift; feu!, vuur!; feux, lichten, vuren [op kust, schip]; toelage [v. toneelspeler]; schittering [v. diamant]; branderigheid, uit slag; feu fixe, vast licht; feu roulant, onafgebroken vuur; feu roulant de plaisanteries, vuurwerk van geestigheden; feu sacré, heilivuur [v. d. Hom.]; fig. geestdrift; dichterlijke inspiratie; feu Saint-Antoine, roos; feu tournant, draailicht; feu à éclats, schitterlicht; feu à éclipses, flikkerlicht; feu d'artifice, vuurwerk; feux de Bengale, Bengaals vuur; feu de cheminée, schoorsteenbrand; feu de côté, zijlicht; feu de joie, vreugdevuur; feu de paille, strovuurtje; feux de route, lichten [v. schip]; feux du soleil, zonnegloed; couleur de feu, vuurrood; garniture de feu, haardstel; soleil de feu, brandende zon; n'avoir ni feu ni lieu, geen onderdak hebben; brûler (faire mourir) qn. à petit feu, iem. langzaam doodmartelen; craindre comme le feu, doodsbenauwd zijn voor; être tout feu, tout flamme, geestdriftig zijn; faire feu, vuur geven, vuren, schieten; faire feu de, verbranden; faire feu des quatre pieds, zich uitsloven, alle zeilen bijzetten; faire un feu d’enfer, hard stoken; faire du feu, vuur aanleggen; faire long feu, ketsen; mislukken; ne pas faire long feu, niet landuren (blijven); faire feu qui dure, ’t kalmpjes aanleggen. ’t Lang uithouden, matig leven; mettre le feu à, in brand steken; mettre le feu aux poudres, de lont in ’t kruit steken; de poppen aan 't dansen maken, de mensen verbitteren; mettre le feu sous le ventre à, ’t vuur na aan de schenen leggen; prendre feu, vuur vatten, ontbranden, aangaan; opstuiven; le feu prend à ses habits, zijn kleren vliegen in brand; n'y voir que du feu, verblind zijn; er niets van begrijpen, er geen touw aan kunnen vastknopen; au feu!, brand!; aller au feu, ten strijde trekken; allant au feu, vuurvast; mettre à feu et à sang, te vuur en te zwaard verwoesten; il se jetterait dans le feu pour moi, hij zou voor mij door ’t vuur lopen; de feu, gloeiend; vol vuur, geestdriftig; en feu, in brand; in vuur en vlam; brandend, gloeiend; vuurrood; sans feu ni lieu, dakloos; zie ook: coup, jeter.
II. wijlen, zaliger.