Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Porter

betekenis & definitie

I. dragen; effect sorteren, raak zijn, treffen; ça (le coup) a porté, die was raak; porter beau, een knap figuur hebben, een mooie jongen zijn; de kop mooi hoog houden [v. paard]; il portait beau, ook: je kon niets aan hem merken, hij hield zich goed; porter juste, raak schieten (zijn); porter loin, ver dragen [v. kanon]; porter à terre, naar de wal koers zetten, aanhouden op de kust; de aarde (de bodem) naderen; porter à la tête, naar het hoofd stijgen; porter contre, stoten tegen; porter sur, rusten op; betrekking hebben op, (be)treffen;

II. dragen, torsen, met zich omdragen; verdragen; toedragen; brengen; over-, toe-, uitbrengen; bezorgen; inhouden, voorschrijven; la décision porte que..., de beslissing luidt...; que porte sa carte (le journal)?, wat staat er op zijn kaartje (in de krant)?; porter affection (amitié, de l’amour, de la haine) à, genegenheid (vriendschap, liefde, haat) toedragen; porter l'arme, ’t geweer in de arm dragen; portez... armes!, op schouder... ’t geweer!; porter les armes, de wapenen dragen, soldaat zijn; porter un arrêt, een vonnis vellen; porter bonheur (malheur) geluk (ongeluk) aanbrengen; porter un candidat, een candidaat voorstellen; porter un coup à qn., iem. een slag (stoot) toebrengen; porter (des) lunettes, een bril dragen; porter bien son âge, zijn jaren wel dragen, er goed uitzien voor zijn leeftijd; porter bien l'alcool, alcohol goed kunnen verdragen; le porter haut, de neus in de wind steken; il ne le portera pas loin of en paradis, het zal hem wel betaald gezet worden; se faire porter malade, zich ziek melden; porter trop haut ses prétentions, te veel pretentie hebben; porter trop loin ses scrupules, zijn gemoedsbezwaren te ver drijven; tout porte à le croire, er is alle reden om het te geloven; porter qn. à faire qc., iemand ertoe bewegen, brengen, krijgen iets te doen; porter à son compte, op zijn rekening zetten; porter à compte nouveau, op nieuwe rekening boeken; je vous porterai à... francs, ik zal uw salaris op ... franks brengen; porter qc. à la perfection, iets tot volmaaktheid brengen; porter une lettre à la poste, een brief op de post doen, een brief (gaan) posten; porter qn. dans son cœur, veel van iemand houden; porter l'affaire devant les tribunaux, de zaak voor het gerecht brengen; porter sur, richten op; noteren op, zetten op [de lijst]; c’est porté sur le catalogue, het staat op (in) de catalogus; l’argent que je portais sur moi, ’t geld dat ik bij mij had; porter son choix sur, zijn keus laten vallen op; porter la main sur, de hand leggen op [misdadiger]; slaan [iem.]; de hand(en) slaan aan [iem.], schenden; porter vers, richten naar;

III. se porter, gedragen worden; zich begeven (à vers naar); zich richten (sur op); comment vous portez-vous?, hoe maakt u het?; se porter accusateur, als aanklager optreden; se porter bien, het goed maken, gezond zijn; se porter candidat, zich candidaat stellen; se porter garant, borg blijven; se porter mal, niet wel zijn, ongesteld zijn; il ne s'en porte pas plus mal, hij trekt er zich niet veel van aan; cela ne se porte plus, dat draagt men niet meer; se porter à des excès, zich aan buitensporigheden overgeven; se porter à la rencontre de l'ennemi, de vijand tegemoet trekken; se porter au secours de qn., iemand te hulp komen; se porter fort pour qn., voor iemand instaan; le choix s'est porté sur lui, de keus is op hem gevallen; zie ook: porté.

< >