I. beleggen, opleggen, plakken; verzilveren, vergulden; laten zitten; plaquer un accord, een accoord aanslaan; plaquer un ami, een vriend in de steek laten; plaquer un baiser sur la joue, een kus op de wang drukken; plaquer de gazons, met zoden beleggen; lui plaquer un soufflet, hem een klap geven;
II. se plaquer, neervallen; zich aandrukken [tegen de muur], zich plat laten vallen [op de grond].