I. prikken; steken, bijten (in, op); gaande maken, opwekken, prikkelen. aan zetten; boos maken; bikken [steen]; bestikken, stikken [naaien]; doorsteken, doorprikken; larderen; piquer les absents, de afwezigen noteren; piquer une crise de nerfs, het op zijn zenuwen krijgen; piquer un ford (un soleil), een kop als vuur krijgen; piquer une note, een cijfer halen, krijgen; piquer les notes, de noten spiccato spelen, afstoten; piquer un poisson, een vis aan de haak slaan; piquer une tête, duiken; piquer qn. au vif, iem. diep grieven, krenken; piquer qn. d'honneur, op iemands eergevoel werken;
II. bijten; zuur worden; duiken; piquer au vent, met de kop in de wind gaan; piquer du nez, 1. duiken; 2. zijn neus spoelen [v. schip]; piquer sur, aanstevenen, aansturen, afgaan op;
III. se piquer, zich prikken; zuur worden [v. wijn]; wormgaatjes, motgaatjes, vlekken krijgen; boos worden; se piquer au jeu, ’t niet opgeven, volharden; se piquer de qc., zich op iets laten voorstaan; se piquer d'honneur, zich door eergevoel laten aansporen.