I. doorboren, -steken, -prikken, -breken, -graven, -slaan; boren; opensteken; doordringen; zich een wegbanen door; breken door [de wolken]; doorgronden; percer l’air de ses cris, doordringende kreten slaken; percer ses dents, tanden krijgen; percer une fenêtre, een raam aanbrengen; vous me percez les oreilles, ik word doof van uw geschreeuw; percer une rue, een doorbraak maken [door blok huizen]; percer un secret, achter een geheim komen;
II. doorbreken; dóórkomen [tanden]; aan de dag komen, dóórschemeren, bekend worden; zich een weg banen; op de voorgrond treden, vooruitkomen.