I. betalen; belonen; opbrengen [belasting]; vergelden, lonen, schadeloosstellen (de voor); payer à boire, trakteren; lui payer un bock, hem op een biertje trakteren; payer son crime, voor zijn misdaad boeten; j'ai payé ça mille francs, ik heb er 1000 frank voor betaald; payer cher qc., ook: fig. iets duur bekopen, iets zwaar boeten; il me le payera, dat zal ik hem betaald zetten; ik zal hem wel krijgen; payer qn. qc., iemand iets betalen; je suis payé pour le savoir!, ik weet er alles van!; te voilà payé!, dat heb je er nu van!; payer d'audace, stout optreden; payer qn. d'ingratitude, iem. met ondank belonen; il ne paye pas de mine, hij heeft zijn uiterlijk niet mee; payer qn. de retour, iemands vriendschap (liefde) beantwoorden; payer qn. de belles paroles, iem. met een kluitje in ’t riet sturen; iem. met mooie praatjes afschepen; payer de sa personne, zelf handelend optreden; in de bres springen; zich niet onbetuigd laten;
II. se payer, zich betalen; betaald worden; cela ne se paie pas, dat is niet (met geen geld) te betalen; voici 50 francs. payez-vous, hier hebt ge 50 fr., houd daar uw geld af; se payer qc., geld uitgeven voor iets; zich de weelde veroorloven van; je vais me payer ça, dat zullen we (eens) hebben; se payer une bosse, zich krom lachen; se payer la fiole (la tête) de qn., iem. voor de gek houden zó dat hij nijdig wordt; se payer de qc., zich met iets tevreden stellen.