I. arm, behoeftig, noodlijdend; ongelukkig; armelijk, armoedig, armzalig, schamel; erbarmelijk, slecht; un homme pauvre, een arm (behoeftig) man; le pauvre homme!, die arme (ongelukkige) man!; pauvre papa, vader zaliger; un pauvre peintre, een slecht schilder; un peintre pauvre, een arme schilder; pauvre de moi!, ik ongelukkige!
II. arme; les pauvres d'esprit, de armen van geest.