Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Ménager

betekenis & definitie

I. 1. sparen, zuinig omgaan met; ontzien, in acht nemen, voorzichtig omgaan met, te vriend houden; verschaffen, bereiden: tot stand brengen; aanbrengen; ménager la chèvre et le chou, de geit en de kool (willen) sparen; qui veut aller loin ménage sa monture, zachtjes aan, dan breekt ’t lijntje niet; ménager ses paroles, op zijn woorden passen; niet (te) veel zeggen: ménager ses pas, geen stap te veel of te weinig doen; lui ménager une surprise, hem een verrassing bereiden; 2. spaarzaam, zuinig (de met).

II. huishoudelijk, van (voor) het huishouden, huishoud-.

< >