Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Ménage

betekenis & definitie

huishouden, huishouding; huisgezin, echtpaar; zuinig-, spaarzaamheid; articles de ménage, huishoudelijke artikelen; bière de ménage, eigengebrouwen bier; liqueurs de ménage, eigengemaakte likeuren; querelle de ménage, huiselijke twist; faire le ménage, ’t huishouden doen; faire bon ménage (ensemble, het goed kunnen vinden samen [v. man en vrouw]; faire des ménages, uit werken gaan; monter son ménage, zich inrichten; zijn huishouden opzetten; entrer en ménage, een eigen huishouden opzetten; se mettre en ménage, (samen) een huishouden opzetten, trouwen; zie ook: femme, pain, vivre I.

< >