I. kauwen (op); pruimen [tabak]; eten; fig. voorkauwen; mâcher la besogne (les morceaux) à gn., ieqq. ’t werk voorkauwen, klaarmaken; je n’ai pas mâché mes mots, ik heb er geen doekjes om gewonden;
II. kauwen; mâcher à vide, niks te bikken hebben; voor niets werken.