I. bijeen-, samen-, toevoegen; aanéénsluiten, -spijkeren, -voegen; vouwen [de handen]; verenigen, verbinden, voegen (à bij); inhalen; grenzen aan; zich voegen (aansluiten) bij; joindre les deux bouts, rondkomen; joindre le courage à la prudence, moed aan beleid paren; joindre l’utile à l'agréable, het nuttige met het aangename verenigen:
II. passen, (aan elkaar) sluiten;
III. se joindre à qn. pour..., zich aansluiten bij iemand om....