I. opleggen, geven [naam]; voorschreven [zijn wil], opdringen [zijn gezelschap), afdwingen, inboezemen [eerbied]; belasting heffen van; imposer silence à, ’t stilzwijgen opleggen aan; beteugelen, onderdrukken;
II. imponeren, eerbied afdwingen, ontzag inboezemen (à aan); en imposer à, 1. misleiden, bedriegen, iets wijsmaken aan; 2. veel indruk maken op;
III. s’imposer, zich opleggen, zich tot taak stellen; zich opdringen, zich laten (doen) gelden, de aangewezen man zijn; voor de hand liggen, geboden zijn, de aangewezen weg zijn; s'en imposer (à soi-même), zich
wat wijsmaken.