I. invoeren, importeren;
II. importer (à), van belang zijn (voor), er op aankomen (voor) aangaan, kunnen schelen; il importe que [met subj.], ’t is van belang dat; cela ne lui importe en rien, dat is hem volmaakt hetzelfde; n'importe, dat doet er niet toe; n’importe qui (quoi), onverschillig wie (wat); commen'importe qui d'autre, zoals ieder ander; peu importe, ’t doet er weinig toe; peu vous importe?, dat kan u weinig schelen?; qu'importe?, wat kan dat schelen; wat noodl; que vous importe?, wat gaat u dat aan?