Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Grâce

betekenis & definitie

bevallig-, sierlijk-, bekoorlijkheid; vriendelijkheid, gunst, goedgunstigheid; genade, gratie, begenadiging; dankzegging); les trois Grâces, de drie Gratiën; de bonne grâce, gaarne, gewillig; de mauvaise grâce, met tegenzin, onwillig; vous avez bonne (mauvaise) grâce (à), ’t staat u goed (lelijk), ’t gaat u goed (slecht) af, ’t is (niet) mooi van u; (action de) grâces, dankgebed, dankzegging; l’an de grâce, 't jaar Onzes Heren; faire des grâces, lief doen; faire grâce à qn., iem. genade schenken, begenadigen, gratie verlenen; faire grâce de, kwijtschelden, (be)sparen, schenken; rendre grâces à, danken, dank zeggen; grâce à, dank zij; grâce à Dieu, Goddank!; à la grâce de Dieu, in Gods naam; op hoop van zegen; être dans les bonnes grâces de on., être en grâce auprès de qn., bij iem. in de gunst (gratie) staan; de grâce, ik bid je, alsjeblieft; par la grâce de Dieu, bij de gratie Gods, bij Gods genade.

< >