I. voeren [met bont]; bekleden, bedekken; steken, stoppen (dans in); fourrer gc. dans la tête à qn., iem. iets in het hoofd stampen, op de mouw spelden; fourrer un pourboire à qn., iem. een fooi toestoppen; fourrer son nez partout, overal met zijn neus bij moeten zijn, zijn neus overal in steken; fourrer qn. dedans, iem. beetnemen;
II. se fourrer, zich verstoppen; zich indringen, zich steken, zich mengen (dans in); ne pas savoir où se fourrer, niet weten waar men zich bergen moet.