I. (af)stropen, 't vel afhalen, blootleggen [been], leegplukken, ontbladeren, pellen, uitschudden, uitkleden, uitplunderen; uit de vorm nemen, onderzoeken, nagaan, de uitslag vaststellen van.de stemmen opnemen, openmaken, kennis nemen van, een uittreksel maken van; afleggen [kleren, schaamte], van zich afschudden; ontdoen (de van), ontbloten (van), beroven (van), ontnemen aan [v. bevel], ontrukken aan [v. macht]; dépouiller le vieil homme, een ander mens worden, de oude Adam afleggen;
II. se dépouiller, vervellen; zijn bladeren verliezen; zich ontkleden; zijn geld weggeven; se dépouiller de, afwerpen, zich ontdoen van, beroofd worden van.