I. te niet doen, vernietigen, afbreken, opbreken, omverhalen, uit elkaar nemen, dooreenhalen, uitpakken [koffer], openmaken [pakje], afhalen [bed], losmaken [knoop], lostornen, losdraaien; fig. verzwakken, vermageren [zieke], ontstellen, ontdoen [iem.], verbouwereren, vertrekken [gezicht], afzetten [vorst], omverwerpen [staat], nietig verklaren [huwelijk], ongedaan maken [koop]; de kleren losmaken van; ontdoen, bevrijden; verslaan [vijand];
II. se défaire, losgaan, losraken; zijn kleren losmaken; se défaire de, zich ontdoen van, zich bevrijden van, afkomen van, afleggen, afdoen, afwerpen, uittrekken, kwijtraken, van de hand doen, opruimen.