I. ontdoen (de van), vrijmaken (van), bevrijden (van), afhelpen (van), ontlasten (van), opruimen [kamer], afnemen [tafel], ontruimen, verlichten, opluchten [maag]; ontheffen; débarrasser le plancher, maken dat men wegkomt;
II. se débarrasser de, zich ontdoen (bevrijden, afmaken) van, uit de weg ruimen; hoed en mantel afdoen; kwijtraken, lozen, afkomen van, afschepen.