I. uithollen, uitdiepen, uitgraven; zich verdiepen in [onderwerp], navorsen [geheimen v. d. natuur], uitwerken [denkbeeld], goed instuderen [rol], graven, delven, trekken [vore];
II. se creuser, hol (dieper) worden; hol staan [zee], invallen [wangen, ogen], zich openen [afgrond]; se creuser la tête (l’esprit le cerveau), zich ’t hoofd breken, zich suf denken (piekeren), zich aftobben.