I. verbranden, branden, afbranden, uitbranden, (ver)stoken, verzengen, (ver)schroeien, blakeren, verhitten, bederven [door fel licht], beschadigen [door vorst], laten aanbranden; overslaan, voorbijgaan, verzuimen [les], voorbijreden, weggooien [kaart]; la fièvre le brûle, hij heeft een gloeiende koorts; se brûler à la chandelle, tegen de lamp lopen; brûler la chandelle par les deux bouts, de boel er doordraaien.er maar op los leven, zijn gezondheid niet ontzien; brûler ses dernières cartouches, zijn laatste patronen afschieten, fig. zijn laatste kruit verschieten; brûler le papier, met vuur schrijven; sans brûler une amorce, zonder een schot te lossen;
II. branden, in brand staan, gloeien, blaken; aanbranden; zich branden, warm zijn [bij spel]; branden van verlangen; les pieds lui brûlent, hij staat op hete kolen; zie ook: cervelle, encens, politesse.