I. wit maken, witten, bleken, grijs maken [haar], opkoken [zilver]; wassen [goed], bewassen [iem.]; gladschaven, gladvijlen; afkoken [groente]; fig. schoonwassen, van schuld vrijpleiten; donner à blanchir, in de was doen;
II. wit worden; grijs worden;
III. se blanchir, fig. zich schoonwassen; (zijn linnen) laten wassen.