I. 1. (heen en weer) bewegen, schudden [een fles], zwaaien met [zijn armen], wuiven met [zakdoek]; (om)roeren; 2. fig. verontrusten, aangrijpen; 3. aan ’t gisten brengen [’t bloed], in beroering brengen [’t volk]; 4. bespreken, behandelen [v. quaestie];
II. s’agiter, heen en weer gaan, zich ongerust maken, zich druk maken, woelen.