I. neerslaan, omverwerpen, verslaan, afmaken, neerschieten, slachten [een dier], vellen, omhakken [boom], afslaan [het hoofd], afbreken, slechten gebouw]; delven [steenkool]; fig. af doen v. werk], afleggen [v. afstand]; ontmoedigen, terneerslaan, vernederen, fnuiken [v. trots], doen bedaren [v. woede], uitputten [v. krachten]; petite pluie abat grand vent, een goed woord vindt een goede plaats;
II. s’abattre, neervallen, neerkomen, neerstrijken [v. vogels], zich werpen (storten); gaan liggen [v. wind]; fig. moedeloos worden; l’orage s'abat sur la ville, ’t onweer ontlast zich boven de stad.