Filosofisch woordenboek

Paul Frentrop (2001)

Gepubliceerd op 21-09-2020

Bankiers

betekenis & definitie

Nederland heeft van oudsher een moeizame relatie met bankiers. De Generale Synode, de kerkvergadering die in 1581 in Middelburg bijeenkwam, besloot om bankiers van de viering van het avondmaal uit te sluiten.

Daarmee kwam de beroepsgroep te verkeren in gezelschap van andere schimmige beroepen die Gods genade niet deelachtig mochten worden, zoals pandjesbazen, acteurs, goochelaars, acrobaten, kwakzalvers en bordeelhouders. De eega’s van bankiers mochten wel blijven deelnemen aan het avondmaal, maar alleen indien ze publiekelijk het beroep van hun echtgenoten afkeurden. Bijna vijf eeuwen later zijn al deze dienstverleners weer in genade aangenomen, maar bankiers slechts onder voorwaarden; zij vallen onder ‘gedragstoezicht’ van de overheid.Vanaf 1 april 2015 zijn de bijna 90.000 mensen die nog werkzaam zijn binnen het Nederlandse bankwezen willen ze hun baan behouden verplicht om met de hand op het hart te verklaren: ‘Ik beloof [...] dat ik mijn functie integer en zorgvuldig zal uitoefenen, dat ik een zorgvuldige afweging maak tussen de belangen van alle partijen die bij de onderneming zijn betrokken, te weten die van de klanten, de aandeelhouders, de werknemers en de samenleving waarin de onderneming opereert, dat ik in die afweging het belang van de klant centraal zal stellen [.] en dat ik mij zal inspannen om het vertrouwen in de financiële sector te behouden en te bevorderen. Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!’ (of voor wie God buiten de financiële sector wil laten: ‘Dat verklaar en beloof ik’).

Negentigduizend volwassen, stemgerechtigde mensen hebben zonder morren in allerlei zaaltjes en kantines in bankkantoren door het hele land deze eed afgelegd. En zijn zo vernederd.

God zweeg.