Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

weekvrouw

betekenis & definitie

vrouw die geld uitleent tegen een wekelijkse rente

In 1912 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. Een uitgebreide beschrijving van de werkwijze van de weekvrouw vindt men bij Is. Querido, in Mijn zwerftochten door Jordaan en donker Amsterdam (1931, pp. 105-106):

Een weekvrouw in de Jordaan, het is een feit, geeft haar geld zonder eenige rechtstreeksche zekerheid het ooit terug te zullen krijgen. Er wordt geen schuldbekentenis geschreven en de sommetjes, in termijnen afbetaald, zijn maar los op een papiertje neergekrabbeld. En ondanks het niet-aanwezig zijn van een schuldbekentenis, weet de leenvrouw een geweldige macht uit te oefenen over den leener. Zij dekt zich op allerlei wijzen: door onmiddellijk van de geleende som een bedrag in mindering af te trekken (zeg b.v. van honderd gulden onmiddellijk tien) en dan toch te doen alsof er honderd gulden zijn geleend. Zij geeft dus al dadelijk in plaats van honderd, negentig gulden; doch honderd gulden moeten terug betaald worden, laten wij zeggen met vijf gulden per week. Op deze honderd gulden wordt een winst gemaakt vaak van twee- tot driehonderd procent. Er zijn mij gevallen bekend, waarin wel zevenhonderd procent winst werd gemaakt.

• Iedere week betaalde hij van bloedig-geleend geld, tien gulden af. Op zijn Jordaansch. Dat was dan twaalf gulden, terwijl beschouwd als tien. Dan had hij iedere maand vijf gulden voor de goeiigheid van het leenen zelf moeten geven, en dan voor het heele bedrag nog honderd procent rente zoolang het uitstond. Zoo werden ze als ventertjes en negocianten door sluw-zich-verrijkende weekvrouwen en woekerende geldschieters, door eigen klassegenooten uitgemergeld. ¶ Is. Querido, De Jordaan dl 1 (1912), p. 134
• Een Jordaner is naast dom, nieuwsgierig. (Twee eigenschappen, die ook bij anderen samengaan.) Het beste bewijs hiervan is, dat in de Jordaan veel geldschietsters z.g.n. weekvrouwen en waarzegsters, wonen. ¶ Wat niet in Baedeker staat (1931), p. 39

< >