Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

sijsjeslijmer

betekenis & definitie

zoete, bedaarde vent, treuzelaar, kerel zonder fut

In 1929 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. In 1937 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Gabbertaal van E.G. van Bolhuis. Eigenlijk iemand die een sijsje, een zangvogel van de vinkenfamilie, vangt met een lijmstok.

• Toe komp ie een dag of tien trug die Golfers, die saasieslaamer op ’t Haorlemmerplaan teige. ¶ Nono, Amsterdammers (1929), p. 42. De schrijver verklaart de betekenis (‘saaie knul’) in een woordenlijst.
• ‘Die gore sijsjeslijmer daar beneden mag best wat hebben, maar ik ben onschuldig.’ ¶ Anton Roothaert, Chinese handwassing (1934), p. 168
• ‘Je liegt, sijsjeslijmer. Mij bedonder je niet.’ ¶ Franc Berkhout, Hoogtij der onderwereld (1948), p. 241