Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

lef

betekenis & definitie

moed

In 1844 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. Omstreeks 1860 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, opgesteld door M. Verwoert, indertijd directeur van een gevangenis te Utrecht. Verwoert vermeldt het in de vorm lif. Köster Henke geeft in 1906 in De Boeventaal onder meer als voorbeeldzin: ‘Om te moorden, daar heb ik nooit lef voor gehad.’ Als samenstelling vermeldt hij onder andere grootlef, met als betekenissen ‘hart, moed’ en ‘goed geluk, avontuur’. Voor die laatste betekenis geeft hij als voorbeeldzin: ‘Ze hebben hem op grootlef geplakt’ (‘ze hebben hem op goed geluk aangehouden’). Via het Jiddische lew ontleend aan het Hebreeuwse leew, beide met als betekenis ‘hart’.

Lef is in allerlei samenstellingen aangetroffen, waaronder bajeslef (1937, ‘brutale moed’), lefgozer (1937, ‘dappere, vermetele kerel’), lefhebber (1937, ‘opschepper’), lefjongen (1906, ‘jongen met moed’), lefwater (omstreeks 1955, ‘borrel’) en lefzetter (1915, ‘iemand die veel durft’).

Een van de bekendste liederen van J.H. Speenhoff, ‘Daar komen de schutters’, vermoedelijk uit 1903, heeft als refrein:

Daar komen de schutters,
Zij loopen zich lam,
De mannetjesputters
Van Rotterdam!
O wat een geschitter!
Wat maken ze lef!
Dat komt van de bitter
En ’t plichtsbesef.

• ‘Als Kreupele het lef mocht hebben het luik dicht te maken, draai ik u den hals om. ¶ J. de Vries, De verborgenheden van Amsterdam dl 1 (1844), p. 209. De schrijver verklaart de betekenis (‘den moed’) in een voetnoot.
• ‘’t Hangt alles af van de lef, en as je geen lef hebt, knoop je dan maar vast op.’ ¶ M.J. Brusse, Landlooperij (1906), p. 322
• ‘Jongen, jongen,’ lacht een der andere politie-dienaren, die tegenover hem aan de tafel zit, ‘wat heb je weer ’n lef!’ ‘Lef, lef!’, stuift Kris op. ‘Jai moch wille, da je lef had. As-t-’r-’n oplaupie is, laup jai ’n hoekie om, zeg!’ ¶ Petrus Kruisman, Kris uit de nachtbuurt (1924), p. 95