Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

bink

betekenis & definitie

vader, man, vriend, klant

In 1731 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, achter in het boek Cartouche, of de Gestrafte Booswicht. Er is hier sprake van een ‘bink die in de kit zit’ (‘in de gevangenis’). Bink wordt hier gedefinieerd als ‘vader’, maar kennelijk werd het indertijd ook gebruikt voor ‘baas’, ‘meester’ of ‘man’, want in dezelfde lijst komen drie samenstellingen met bink voor, te weten koopbink voor ‘koopman’, stuifselbink voor ‘molenaar’ en plasbink voor ‘matroos’.

Ook aangetroffen als beng. Bink komt van oorsprong uit de Duitse dieventaal en gaat terug op een woord uit de zigeunertaal, beng, dat ‘duivel’ betekent.

Bink is in diverse min of meer vaste verbindingen aangetroffen, waaronder povere bink (1840, ‘arme vent’), grannige bink (1917, ‘burgemeester’), dufte bink (1917, ‘flinke vent’) en stoere bink (1964). Als aanhef van een brief is kwante bink opgetekend in 1922; de betekenis is hier: ‘beste vriend’. In literaire bronnen uit de 20ste eeuw komen we bink vooral tegen in de betekenis ‘klant’ (van een prostituee). Een ‘hoerenloper’ is wel een kasperbink genoemd (kasperen werd in Antwerpen gebruikt voor ‘neuken’). In 1890 werd een ‘beul’ of ‘moordenaar’ in Vlaanderen een binkmolder genoemd.

• Reintje bleek verzot op de kermisgrapjes van dezen bink; al walgde zij van sentimentaliteit. ¶ Is. Querido, Het volk God’s dl 2 (1932), p. 437. De schrijver verklaart de betekenis in een voetnoot.
• Bij de betaling weet de vrouw het zo te plooien, dat zij inzage krijgt van de portefeuille. Is het slachtoffer dan een ‘goede bink’, zoals de vakterm luidt, dan volgt de rest vanzelf. ¶ K. Groen, Kamer 13 (1951), p. 162
• Belse Truus was een bisnis-meid, een hoertje. [...] Ze was een stoot van een meid en kraakhelder, want voor elke bink had ze schone lakens. ¶ Tibbe Bosch, Bet van Beeren, Koningin van de Zeedijk (1977), p. 50