Erotisch woordenboek

Hans Heestermans (1977)

Gepubliceerd op 17-03-2020

trant

betekenis & definitie

trant - 1°. In de verb. aan de trant gaan, om een trantje gaan, aan de zwier gaan, gaan ‘stappen’, met de bijgedachte aan de sexuele pleziertjes die er mee gepaard gaan; vervolgens krijgt trant, dat eig. ‘stap, gang’ betekent de bet. ‘sexueel pleziertje’.

De Meysjes ... Voele tot haer groote spijt; Dat het haer begint te brussen (= opgewonden raken?, H.), Raken zy haer Maegdom quyt, Door dat lieve trantje zoet,Dat 'er meenig treuren doet, DE VOS, Kleyn Jans Konkelpotje 39 [1714].

2°. een meisje van de lichte -, van losse zeden; trant is hier ‘soort, aard, slag’. Ik wierd in my eenen onverwinnelyken trek tot de beminnelyke sexe gewaar..., en om by Juffers van den lichten Trant te lopen, daar was ik te gierig toe, Zoete Buite-buurt 377 [1731].

Hierbij ook: tranten, gaan ‘stappen’ om sexuele pleziertjes te hebben, DE vos, Kleyn Jans Konkelpotje 50 [1714].