Erotisch woordenboek

Hans Heestermans (1977)

Gepubliceerd op 17-03-2020

kooi

betekenis & definitie

kooi - 1°. Vr. geslachtsorgaan (eig. ‘vogelhok’); zie vogel (en), ’k Weet een goe veugel nigt, die suikerzoet sou smaken, Ik schenk de veugel u, schenk my de kooy daar toe, Koddige Opschriften 1, 47 [1700].

2°. Bed, in de uitdr. te kooi willen met iem., met iem. willen copuleren (vgl. koffer en kofferen). 'k Wou te kooy. Met jou wel al wast in ’t hooy, DE vos, Kleyn Jans Konkelpotje 78 [1714].

Hierbij: kooien bij, cohabiteren met (vooral buitenechtelijk) (vgl. kofferen). Maar, dat men somtijts koyt By d’een of d’andre moje deeren, Dats godlijk; want men weet, Jupijn Die deed dat somtijts machtig geeren, s. VAN RUSTING, Werken 23,158 [2e h. 17e e.].

Op een zekeren nacht, dat hy in haer huis by haer kooide, wierden zy door de Moeder verrast, N. Snakeryen 343 [ 1732],