Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Productieproces (organisatie van het)

betekenis & definitie

DE ALGEMENE PROBLEMEN IN VERBAND MET DE ORGANISATIE VAN HET PRODUCTIEPROCES

a.De combinatie der productiefactoren; kwantitatieve verhoudingen

Het productieproces zal steeds bestaan in de samenvoeging van productiemiddelen in door de productietechniek bepaalde kwantitatieve verhoudingen. Economisch gezien is alle productie een combinatie van menselijke arbeid en kapitaalgoederen. Die combinatie is in elk bedrijf gericht op de verkrijging van bepaalde producten. Zij geschiedt in een bepaalde omvang op een bepaalde geografische plaats en in een bepaalde tijdsperiode. Zowel de verhouding waarin die productiefactoren worden gecombineerd, de productie waarop die combinatie is gericht, als de plaats waar en de periode waarin zij geschiedt, worden tenslotte beheerst door het economisch beginsel, d.w.z., dat zij zo zullen worden gekozen, dat de kosten in verhouding tot de te verwachten opbrengst zo laag mogelijk zullen zijn. De ordening van de productie wordt dus steeds beheerst door het economisch beginsel.

Dit is het geval zowel in de vrije verkeershuishouding als in een stelsel van z.g. geleide economie. In de vrije verkeershuishouding leidt, afgezien van de storende werking van conjuncturele en structurele factoren, de ordening van de productie tot bevrediging van de behoeften met de meeste koopkracht; in de geleide economie kunnen de leidinggevende organen de productie een andere richting geven. Steeds zal echter de beperktheid van de productiemiddelen dwingen tot handelen overeenkomstig het economisch principe, m.a.w. de ordening van de productie zal steeds een economisch probleem opleveren.

De ordening van de productie kan men beschouwen voor de maatschappij in haar geheel en binnen de individuele bedrijfshuishouding. De bedrijfseconomie bestudeert de ordening van de productie voorzover zij zich in bedrijfshuishoudingen voltrekt; zij bestudeert zowel de in de maatschappij aanwezige krachten, die in alle bedrijfshuishoudingen tot een zekere ordening leiden, alsook de verwezenlijking van die ordening in elke bedrijfshuishouding individueel. Men komt aldus in de bedrijfseconomie wel tot een onderscheiding van de organisatieleer in twee delen, de leer van de externe- en die van de interne organisatie. Wij zullen ons thans eerst bezighouden met de werking van de krachten die de ordening van de productie beheersen, om daarna aan te tonen, hoe die ordening individueel haar concrete verwezenlijking vindt.

Voor de verkrijging van een product is, zoals gezegd, steeds een bepaalde combinatie van productiemiddelen noodzakelijk. Men mene echter niet, dat bepaling van de verhouding waarin deze productiemiddelen moeten worden gecombineerd, uitsluitend een technisch probleem is. Gewoonlijk zullen verschillende combinaties tot hetzelfde doel kunnen leiden, of anders uitgedrukt, men kan het product verkrijgen door combinatie van kapitaal en arbeid in verschillende kwantitatieve verhoudingen. Men moet zich dit echter zo voorstellen, dat bij elk van die combinaties zowel de zakelijke productiemiddelen als de menselijke arbeid verschillend kunnen zijn, terwijl ook de producten veelal niet geheel congruent zullen zijn.

Zo kan men in een weverij de kwantitatieve verhoudingen gaan wijzigen door meer machines per arbeider aan te wenden. De nieuwe machines zullen echter van een ander type zijn dan de oorspronkelijke. Bij de oorspron-kelijke machines behoort een bepaald aantal arbeiders; die verhouding zullen wij niet kunnen wijzigen zonder ook het machine-type te veranderen. Zo is het met elke mechanisatie: zij betekent wijziging in de kwantitatieve verhouding van kapitaal en arbeid, maar zij betekent ook wijziging in de soort kapitaalgoederen en soms ook in de aard en capaciteit van de te gebruiken arbeidskrachten. Feitelijk betekent dit substitutie van arbeid door kapitaalgoederen. Bij die kapitaalgoederen behoeven wij niet steeds te denken aan duurzame productiemiddelen als machines e.d.

Wij kunnen ook de grondstoffen voor arbeid substitueren en omgekeerd. Wanneer arbeid schaars is en de lonen hoog zijn zal men een zodanige werkwijze kiezen, dat er zo weinig mogelijk van de arbeid verloren gaat en daardoor zo nodig een grotere aanwending van materiaal aanvaarden. Omgekeerd zal bij hoge materiaalprijzen en lage prijzen voor de arbeidskracht er naar worden gestreefd het materiaal zo zuinig mogelijk te gebruiken, waardoor dan veelal meer aanwending van arbeid nodig is. Wij zien uit een en ander dat de gunstigste verhouding waarin de productiemiddelen kunnen worden gecombineerd een uiterst veranderlijke grootheid is, variërende met de verhouding tussen de prijzen van de productiemiddelen. Wij kunnen aannemen, dat de ondernemers er althans naar zullen streven steeds die verhouding te kiezen waardoor productie tegen de laagste kosten mogelijk is. Men zal zich echter niet steeds onmiddellijk aan veranderde omstandigheden kunnen aanpassen.

Uit hetgeen hiervoor gezegd is volgt immers, dat de productiemiddelen van bepaalde soort of samenstelling bij wijziging der kwantitatieve verhoudingen door andere zouden moeten worden vervangen. De nadelen welke die vervanging met zich brengt zullen vaak een belemmering vormen voor het kiezen van andere kwantitatieve verhoudingen bij de producite. Er moet ook nog op een andere complicatie worden gewezen en wel op de ondeelbaarheid van de productiemiddelen. De productieve krachten die wij wensen te combineren zijn gebonden aan productiemiddelen van bepaalde capaciteit. Wij kunnen ze slechts in die gebonden vorm benutten, maar dat betekent ook, dat wij in bepaalde gevallen die productiemiddelen niet geheel zullen kunnen benutten en dus een deel van de daarin gebonden krachten zullen moeten laten verloren gaan. Men spreekt dan van onderbezetting van het betrokken productiemiddel. Wijziging in de onderbezetting betekent echter geen verandering in de kwantitatieve verhouding.

Wanneer wij van een fabrieksgebouw b.v. maar de helft gebruiken en naderhand door uitbreiding van de productie ook de tweede helft in gebruik nemen, wordt de kwantitatieve verhouding daardoor niet gewijzigd. Immers, in principe kan de verhouding tot de overige productiemiddelen precies dezelfde zijn als voorheen. Voor de bepaling van die verhouding moeten wij nl. slechts een deel van het productiemiddel in het oog vatten. Dank zij de ondeelbaarheid van die productiefactoren zullen wij bepaalde kwantitatieve verhoudingen slechts bij een bepaalde bedrijfsgrootte kunnen bereiken. Niettemin zal men die onderbezetting niet steeds kunnen en ook niet steeds willen vermijden; vaak zal zij nog beter kunnen worden aanvaard dan een andere methode, waarbij geen onderbezetting voorkomt.

Wanneer de lonen van administratief personeel hoog zijn, zal men b.v. ook in een klein bedrijf arbeidsbesparende kantoormachines gaan invoeren, hoewel men de capaciteit van deze apparaten maar voor een deel benut. Men kan echter beter een deel van de capaciteit van de machines laten verloren gaan dan dat men het werk met eenvoudiger hulpmiddelen en meer menselijke arbeidskracht zou doen verrichten. Niettemin blijkt hieruit natuurlijk wel, dat juist deze ondeelbaarheid van de productiefactoren aan het grootbedrijf een belangrijke voorsprong boven het kleinbedrijf geeft.

b.De grootte van het bedrijf

In het voorgaande hebben wij dus reeds op een voordeel van het grootbedrijf gewezen en hieruit laat zich verklaren, waarom het grootbedrijf in de verschillende sectoren van het economisch leven in zo belangrijke mate veld heeft gewonnen. Wij r willen echter niet nalaten erop te wijzen, dat g het hier gesignaleerde voordeel, dat men in het algemeen zou kunnen aanduiden als het voordeel van proportionaliteitsverbetering, niet tot het grootbedrijf beperkt behoeft te blijven in al die gevallen dat deze verbetering betrekking heeft op bepaalde onderdelen van het bedrijf, die zonder het geheel te schaden ook door een aantal bedrijven gezamenlijk zouden kunnen worden uitgeoefend.

De veronderstelling is niet te gewaagd, dat men in de kringen van het kleinbedrijf die voordelen aanvankelijk onvoldoende heeft onderkend. Een voorbeeld van de wijze waarop dit voordeel kan worden benut levert het Europese landbouwbedrijf, dat erin geslaagd is door onderlinge samenwerking (coöperatie) allerlei onderdelen van het bedrijf die beter in het groot dan in het klein kunnen geschieden, gezamenlijk uit te oefenen, b.v. de gezamenlijke zuivelbereiding, de gezamenlijke aanschaffing en exploitatie van grote landbouwwerktuigen als dorsmachines e.d.

Het grootbedrijf heeft nog andere voordelen. In de eerste plaats dan de grotere mogelijkheid van mechanisatie, en de grotere mogelijkheid van arbeidsverdeling. Deze laatste stelt ons ook in staat, van de beschikbare bekwaamheden een groter nut te trekken. Zij die leiding kunnen geven behoeven niet meer belast te worden met eenvoudige uitvoerende arbeid. Wanneer voor de uitvoering slechts weinig bekwaamheid nodig is, behoeft men daarmee geen personen te belasten die meer ingewikkeld werk kunnen verrichten. Hoe meer de arbeid kan worden verdeeld, hoe beter ook iedere taak aan elke bekwaamheid kan worden aangepast.

Het grootbedrijf heeft ook op de markt een gunstige positie, dit geldt zowel voor zijn inkoopmarkten als voor zijn verkoopmarkten; tenslotte geldt dit ook voor de vermogensmarkt, de markt waar het de benodigde geldmiddelen opneemt. Het voordeel op deze markt werd reeds aan de orde gesteld bij de financiering. De hier genoemde voordelen zijn echter aan bepaalde grenzen gebonden.

Daartegenover staan niet onbelangrijke nadelen van het grootbedrijf. Zowel mechanisatie als arbeidsverdeling maken het bedrijf minder geschikt voor het zich aanpassen aan veranderde omstandig heden. Ook met betrekking tot de bedrijfsleiding kunnen in het grootbedrijf zich nadelen ontwikkelen die aan verdere vergroting ook weer hun grenzen stellen. In de eerste plaats gaat het persoonlijk contact van de leiding met de uitvoering grotendeels verloren. Tussen leiding en uitvoering moeten zich nieuwe organen vormen; het wordt moeilijker de wil van de leiding te doen doordringen in alle geledingen van de uitvoering. Bovendien is de capaciteit moeilijk te vergroten zonder haar over meer leiders te verdelen, waardoor weer het gevaar ontstaat dat de eenheid in de leiding verloren gaat. Zo zien we, dat de voordelen van de bedrijfsvergroting niet altijd tegen de daaraan verbonden nadelen zullen opwegen en dat derhalve ook het klein- en middelgrootbedrijf in het economisch bestel zeer zeker ook thans nog een nuttige functie te vervullen heeft.



c.De functionele plaats van bet bedrijf

Elk bedrijf legt zich toe op een bepaald onderdeel van de maatschappelijke productie, vervult m.a.w. een bepaalde functie in het maatschappelijk voortbrengingsproces. Men duidt dit verschijnsel aan als verbijzondering in de maatschappelijke voortbrenging. De veelheid der verschillende uiteenlopende handelingen waaruit de maatschappelijke productie bestaat, wordt over verschillende huishoudingen verdeeld, maar de afgesplitste gelijksoortige bewerkingen worden telkens in bepaalde bedrijfshuishoudingen samengevoegd. De verbijzondering als kracht die ertoe leidt, dat de bedrijfshuishoudingen zich toeleggen op een bepaald onderdeel van de maatschappelijke voortbrenging, vloeit voort uit het economisch beginsel. Zij is een gevolg van het streven, de productie zo economisch mogelijk te organiseren.

Die kracht openbaart zich in tweeërlei richting. In de eerste plaats zien wij, dat bepaalde bedrijfshuishoudingen zich toeleggen op de vervaardiging van een of enkele categorieën van producten of, wellicht nog juister gezegd, op de voorziening in bepaalde behoeften. Deze vorm van verbijzondering duiden wij aan als specialisatie. Elk product doorloopt, voordat het voor de consumptie gereed is, althans tegenwoordig, gewoonlijk verschillende bewerkingsstadia. De verbijzondering op die achtereenvolgende fasen van bewerking noemt men differentiatie. De specialisatie wordt ook wel genoemd horizontale verbijzondering; de differentiatie daarentegen verticale.

Wanneer wij een opeenvolgende reeks van bedrijfshuishoudingen, die gericht zijn op de verzorging van bepaalde behoeften, een bedrijfskolom noemen, kunnen wij zeggen dat door specialisatie bedrijfskolommen ontstaan. Zo zijn er dus bedrijfskolommen voor de broodvoorziening, de kleding — weer onderverdeeld naar onder- en bovenkleding, zomeren winterkleding enz. — maar elk van die bedrijfskolommen bestaat weer uit een groter of kleiner aantal geledingen, welke worden gevormd door bedrijven die dezelfde fase van het productieproces verzorgen. Hoe verder nu de specialisatie gaat, hoe meer bedrijfskolommen er zullen optreden. Hoe verder de differentiatie gaat, des te meer geledingen zullen er in een bedrijfskolom optreden. Die geledingen zijn door markten gescheiden. Immers elke geleding zal een product moeten verkopen aan de bedrijfshuishouding van een volgende geleding. Het ontstaan van markten is dus kenmerkend voor de differentiatie.

Het uitwendige structuurbeeld dat de maatschappelijke voortbrenging vertoont wordt, behalve door de krachten die de grootte van de bedrijfshuishouding beïnvloeden, bepaald door differentiatie en specialisatie. Wij moeten echter bedenken, dat deze krachten in vele richtingen werken. Zij treden niet alleen splitsend maar ook samenbindend op. Wanneer de specialisatie samenbindend optreedt veroorzaakt zij dus niet een afsplitsing van een aantal bedrijfskolommen, maar juist samenvoeging tot een kleiner aantal. In dat geval spreekt men van parallelisatie. Worden opeenvolgende fasen van het productieproces samengevoegd, dan duidt men dit aan als integratie.

Zo kunnen dus de krachten van de verbijzondering in twee richtingen werken. Zowel bij splitsing als bij samentrekking is de oorsprong van hun werking steeds het uit het economisch principe voortvloeiende streven naar een zo doelmatig mogelijke structuur der maatschappelijke productie. De voorwaarden waaronder een bepaalde structuur doelmatig is zullen zich echter steeds wijzigen, waardoor telkens opnieuw deze krachten in beweging worden gezet. Zelfs kunnen zij tegelijkertijd in verschillende richtingen optreden. Zo zien wij in de detailhandel b.v. zaken die zich op een of enkele artikelen hebben gespecialiseerd en warenhuizen, die alle mogelijke artikelen in hun verkoopruimte hebben bijeengebracht (parallelisatie).

Ook differentiatie en integratie komen naast elkaar voor. In de zware metaalindustrie zien we bedrijfshuishoudingen die zich uitsluitend op de verkrijging van ruw ijzer toeleggen (hoogovens) en daarnaast bedrijven die het verkregen product — het staal — verder bewerken. Daarnaast komen bedrijven voor, waarin deze achtereenvolgende productieprocessen zijn geïntegreerd.

Het proces van de verbijzondering komt in onze maatschappij niet tot stilstand. Telkens zien wij nieuwe afsplitsingen of samentrekkingen. Niet altijd zal de afsplitsing tot zelfstandige bedrijfshuishoudingen leiden. Zo b.v. bij de afscheiding van de zuivelindustrie uit het landbouwbedrijf. De coöperatieve zuivelfabriek blijft met het landbouwbedrijf verbonden. Er ontstaan tussen beide geen markten.

Hier spreekt men van onvolkomen differentiatie. Volkomen en onvolkomen differentiatie en specialisatie beheersen voor een groot deel het uitwendige structuurbeeld van de maatschappelijke voortbrenging.

Wij hebben reeds gezegd, dat de verbijzondering uit het economisch beginsel voortvloeit. De voordelen van de arbeidsverdeling, voornamelijk bestaande uit het verkrijgen van grotere bekwaamheid met betrekking tot de te verrichten arbeid, zijn zowel aan differentiatie als specialisatie eigen. Bovendien echter hebben differentiatie en specialisatie beide hun eigen voor- en nadelen. In de eerste plaats kan worden opgemerkt, dat door differentiatie veelal gunstiger kwantitatieve verhoudingen in de voortbrenging kunnen worden bereikt. Juist doordat de differentiatie leidt tot beperking van de opeenvolgende productiehandelingen, maar tot vergroting van het aantal gelijksoortige handelingen, kan de juiste kwantitatieve verhouding in de combinatie der ongelijksoortige, min of meer ondeelbare productiefactoren eerder worden bereikt. Hierbij komt bovendien nog, dat het gedifferentieerde bedrijf voor verschillende andere bedrijven kan werken welker maximale resp. minimale behoefte aan de gedifferentieerde bewerking niet op hetzelfde tijdstip valt, waarbij m.a.w. diversiteit in de behoefte optreedt.

Immers, het gedifferentieerde bedrijf kan nu eens zijn capaciteit ter beschikking van de ene categorie van bedrijven stellen en dan weer van de andere. Vooral dan betekent differentiatie een belangrijke besparing in de kosten.

De specialisatie vertoont deze voordelen niet. Tengevolge van specialisatie zou de kwantitatieve verhouding juist ongunstiger kunnen worden. Bij specialisatie behouden wij de veelheid van ongelijksoortige bewerkingen, terwijl daartegenover juist de gelijksoortige in aantal afnemen. In de regel zal dus differentiatie verlaging van de kosten kunnen brengen, specialisatie daarentegen zal de kosten verhogen. Het voordeel van specialisatie zal dan ook meer hierin bestaan, dat zij een betere behoeftenbevrediging mogelijk maakt.

Hieruit vloeit reeds voort, dat aan de specialisatie grenzen gesteld zijn. Er moeten voldoende afnemers zijn die de hogere kosten van de gespecialiseerde productie wensen te dragen. De mogelijkheid bestaat, dat het gespecialiseerde bedrijf een grotere kring van afnemers verwerft. De bedrijfsvergroting die hierdoor mogelijk wordt, kan de kostenstijging weer geheel of gedeeltelijk teniet doen. Hier ontstaat dan echter weer een andere voorwaarde voor de mogelijkheid van specialisatie, nl. dat er een voldoend grote kring van afnemers bestaat voor het gespecialiseerde product.

Specialisatie betekent bij bedrijfsvergroting steeds een sterke uitbreiding van de verkoopfunctie, vandaar dat bij specialisatie wel eens de neiging bestaat, die verkoopfunctie geheel of gedeeltelijk af te stoten. Zo heeft bij een gespecialiseerde industrie het grossiersbedrijf veel meer kans dan bij een niet-gespecialiseerde.

Ook aan differentiatie zijn echter grenzen gesteld. In de eerste plaats kunnen opeenvolgende deelbewerkingen naar tijdsruimte bij elkaar behoren, omdat de verdere bewerking eist dat het halffabrikaat zich in een toestand bevindt waarin het niet op de markt gebracht kan worden. Zo eist, als men het ruwe ijzer in zijn oorspronkelijke temperatuur tot staal wil bewerken, deze werkwijze een integratie van hoogoven bed rijf en staalfabrieken. Een andere oorzaak is gelegen in de wens om krachten die in een bepaald productiestadium vrij komen, voor het volgende bedrijf te benutten. Men kan hier natuurlijk ook de vrijkomende energie in sommige gevallen verkopen aan andere ondernemingen.

Een integratie van bedrijven wordt wenselijk, wanneer het tussenproduct niet te verzenden is wegens te hoge verzendkosten. Wij hebben hier met een economische oorzaak te doen. De differentiatie brengt steeds in zoverre kostenverhoging dat zij transportkosten naar en van de markt eisten in vele gevallen nog andere in- en verkoopkosten.

Een laatste oorzaak welke de differentiatie belemmert en de integratie bevordert is gelegen in het streven van gespecialiseerde producenten, hun grondstoffen zelf te produceren. Een gespecialiseerde producent is nl. veel gevoeliger wat de kwaliteit van zijn grondstoffen aangaat.

d.De vestigingsplaats; geografische verspreiding der productie

Door technische oorzaken kan het productieproces gebonden zijn aan een bepaalde plaats zowel als aan een bepaalde tijdsruimte. Op zichzelf is dit van economisch standpunt uit gezien steeds een nadeel. Immers, het is mogelijk dat de economische omstandigheden op de betreffende plaats of in de betreffende periode niet de meest gunstige zijn. Wat de geografische plaats aangaat doet zich dit verschijnsel het sterkst gevoelen bij landbouw- en mijnbouwbedrijven; veelal in het geheel niet bij industriële en handelsbedrijven, waar de grond slechts de functie van vestigingsplaats vervult. Het is om deze reden dan ook, dat de meeste beschouwingen over de geografische verspreiding van de productie zich in hoofdzaak met de industrie bezighouden. Is echter het productieproces gebonden aan een bepaalde plaats of aan bepaalde plaatsen, dan zal men er toch naar streven de nadelige invloed van die gebondenheid zoveel mogelijk te verminderen.

Zo zien wij, dat Indische landbouw- en mijnbouwbedrijven slechts ten dele in Indië gevestigd zijn, nl. alleen voorzover dit het technische productieproces betreft. Verkoop, financiering en vooreen groot deel de administratie, worden veelal in Nederland gevoerd. Natuurlijk heeft dit ook nadelige consequenties. Het onderhouden van contact tussen de verschillende onderdelen van het bedrijf brengt natuurlijk hoge kosten met zich mee.

Ook wanneer men door de eisen die het productieproces stelt, aan een bepaalde periode gebonden is, ontstaan onvermijdelijk nadelen, die men eveneens zal trachten tot zo klein mogelijke proporties terug te brengen. Ook hier volgt men deze weg, dat men uitsluitend de bewerking, die slechts in één bepaald seizoen kan plaats vinden daarin uitvoert, maar daartegenover de overige bewerkingen over het gehele jaar verspreidt. Men moet dan natuurlijk wel het in eerste instantie bewerkte goed in voorraad houden, maar dit nadeel weegt gewoonlijk niet op tegen de meer gelijkmatige bezetting die door de spreiding van de overige bewerkingen wordt verkregen.

Indien, zoals bij de meeste industriële productieprocessen het geval is, de vestiging niet door technische oorzaken aan een bepaalde plaats gebonden is, zal er een tendentie zijn, die plaatsen op te zoeken waar de kosten het laagst zijn. Het zullen voornamelijk grondstoffen en arbeidskosten zijn die hier domineren. Het verschil in grondstoffenkosten zal voor een groot deel terug te brengen zijn tot transportkosten. Immers, grondstoffen kunnen gemakkelijk, ook al zijn ze niet ter plaatse aanwezig, worden aangevoerd. Gaat het om zware en omvangrijke grondstoffen, die door de bewerking veel aan volume of gewicht verliezen, dan zal de industrie zich meer nog naar de vindplaats van de grondstoffen richten. Veelal zullen wij dan zien een opeenhoping van bedrijven in bepaalde streken of gebieden.

Men ziet b.v. de opeenhoping van ijzer- en staalindustrie o.a. in het Ruhrgebied en in Midden-Engeland. Naarmate men de grondstoffen meer in bruikbare producten kan laten overgaan, b.v. doordat afvalstoffen eveneens tot product kunnen worden verwerkt, zal het verschil in transportkosten tussen grondstoffen en product minder groot worden, waardoor de industrie weer minder aan de vindplaats van die grondstoffen wordt gebonden.

Hieraan zijn belangrijke algemeen economische en vooral handelspolitieke consequenties verbonden, die wij hier echter onbesproken moeten laten.

Veredelingsindustrieën, waar vooral de menselijke arbeid een belangrijke rol speelt, zullen zich voornamelijk naar grote bevolkingscentra oriënteren .Worden dergelijke industrieën echter zeer groot, dan verliest het bevolkingscentrum weer vooreen groot deel zijn aantrekkingskracht. Immers, de industrie trekt in de door haar gekozen vestigingsplaats zoveel arbeidskrachten tot zich, dat er als het ware een nieuw bevolkingscentrum ontstaat. Plaatsen als Detroit in de Verenigde Staten (Ford-fabrieken) en Eindhoven (Philips) zijn hiervan voorbeelden. Voor industrieën kan het ook van grote betekenis zijn, of reeds soortgelijke bedrijven aanwezig zijn. In de eerste plaats heeft men dan meer zekerheid dat de nodige arbeiders beschikbaar zijn. In een streek waar veel textielfabrieken aanwezig zijn, zal men meer kans hebben op een regelmatig aanbod van spinners dan in gebieden zonder textielindustrie.

Aanvoer van grondstoffen naar deze streken zal in grotere kwantiteiten kunnen geschieden en dus ook goedkoper zijn. Tenslotte kan men nog wijzen op de vestiging van hulpbedrijven en bedrijven voor de verwerking van afvalstoffen. Ook deze bedrijven zullen zich het eerst vestigen in streken waar een bepaalde tak van voortbrenging in voldoende omvang wordt uitgeoefend. Zo kunnen wij dus zeggen, dat de vestiging van bepaalde bedrijven oorzaak is voor verdere vestiging van soortgelijke industrieën.

Naast de hier genoemde factoren kunnen ook allerlei min of meer incidenteel werkende omstandigheden hun werking uitoefenen. Wij denken hier in het bijzonder aan de grondpolitiek, de belastingpolitiek en aan de sociale politiek van de overheid.



e.De tijdruimtelijke spreiding der productie

Ook de tijdruimtelijke spreiding van de productie zal, wanneer er geen technische factoren werken die het bedrijf aan bepaalde perioden binden, door economische factoren worden beheerst. Wanneer de afzet aan een bepaald seizoen is gebonden zal zich hier de vraag voordoen, of men ook de productie in dat seizoen zal concentreren, dan wel haar gelijkmatig over het gehele jaar verdelen. In het eerste geval zal de beschikbare capaciteit veel groter moeten zijn dan in het tweede, maar zij zal slechts gedurende een gedeelte van het jaar kunnen worden gebruikt. In het tweede geval wordt de capaciteit gedurende het gehele jaar volledig benut, maar wij zullen gedwongen zijn, de vervaardigde producten grotendeels in voorraad te houden. Voor de bedrijfsleiding ontstaat dus hier het probleem wat voordeliger is, nl. het houden van voorraad gedurende een bepaalde periode van het jaar of het aanvaarden van stilstand of onderbezetting van onze productiecapaciteit gedurende die periode. Ook hier valt geen algemene regel te geven. Wij zullen door calculatie moeten uitmaken, welke oplossing gekozen dient te worden.

In welke richting men de oplossing ook zoekt, steeds zal de seizoengebondenheid van de afzet extra kosten met zich brengen. Die gebondenheid vormt niet alleen een nadeel voor de afnemers, die een hogere prijs voor hun producten moeten betalen, maar, althans als men de productie niet over het gehele jaar verdeelt, ook voor de arbeiders in de betrokken bedrijven, hoewel de beloning van de arbeid in deze bedrijven veelal hoger zal zijn dan in die waarin regelmatig werk gevonden kan worden. Het verminderen van die seizoengebondenheid betekent dan ook i.h.a. daling van de kosten van de voortbrenging.

Bij seizoengebondenheid van de productie bestaan weinig mogelijkheden van kostenverlaging. Het enige wat men kan doen is, de bewerkingen die niet strikt aan het seizoen zijn gebonden, zoveel mogelijk te scheiden van de seizoengebonden bewerkingen, teneinde ze meer gelijkmatig over het gehele productieproces te kunnen verdelen, wat ons herinnert aan hetgeen wij bij de geografische spreiding hebben gezien, nl. dat men slechts die onderdelen van het productieproces waarvoor het technisch onvermijdelijk is, aan een bepaalde plaats bindt, terwijl men de overige werkzaamheden elders uitvoert.

Op de seizoengebonden afzet heeft men meer invloed. Door verschillende prijzen te rekenen in en buiten het seizoen kan men trachten de afnemers ertoe te brengen, hun behoefte ook buiten het seizoen te dekken.



f. De onderneming als organisatievorm der bedrijfshuishouding; ondernemingsvormen

De maatschappelijke voortbrenging is over zelfstandige productiecellen, de bedrijfshuishoudingen, verdeeld. Die bedrijfshuishoudingen zijn in onze maatschappij grotendeels als ondernemingen georganiseerd. Een onderneming in de vorm van bedrijfshuishouding, waarvan de bijzondere kenmerken zijn:

1. het aanvaarden van onzekerheid t.a.v. het inkomen uit het productieproces verkregen;
2. het streven naar rentabiliteit, naar een zo groot mogelijke winst over het geïnvesteerde vermogen.

Voor de onderneming is dus kenmerkend, dat zij haar bedrijf uitoefent in anticipatie op de toekomstige vraag en dat deze laatste voor haar naar omvang en intensiteit onzeker is. Daaruit volgt de onzekerheid m.b.t. de financiële resultaten van haar productieprocessen. Dit is tevens het belangrijkste criterium. Bij de huidige grote ondernemingen is echter het streven naar een zo groot mogelijke winst over het geïnvesteerde vermogen niet steeds aanwezig; ook andere overwegingen beïnvloeden richting en omvang van het bedrijf.

De ondernemingen zijn in het maatschappelijk verkeer aan bepaalde rechtsregels gebonden. Deze regels verschillen naar gelang van de vorm waarin de onderneming wordt gedreven. Dientengevolge ontstaat voor de onderneming het probleem van de keuze van de rechtsvorm.

Het waren hoofdzakelijk eisen van financiering en organisatie, die de behoefte deden ontstaan aan verschillende vormen van samenwerking in de onderneming. Met de groeiende omvang der bedrijven wijzigde zich deze behoefte en ontstonden nieuwe vormen van samenwerking, die nieuwe rechtsregels noodzakelijk maakten.

Zo ontstond voor de onderneming een grote verscheidenheid van rechtsvormen. De rechtsvormen en de daarmee verband houdende rechtsregels zijn dus in hoofdzaak uit de behoeften van het maatschappelijk verkeer gegroeid. Elke nieuwe onderneming heeft zich daaraan echter te onderwerpen en zal die vorm moeten kiezen die het best met haar organisatie en de wijze waarop zij haar vermogen kan verkrijgen, strookt. Zijn dus in het algemeen de eisen van het bedrijf primair t.a.v. de rechtsvormen, voor elke onderneming in het bijzonder stellen de in de bestaande rechtsorde geregelde rechtsfiguren grenzen aan de keuze van haar juridische vorm. Die keuze wordt binnen die grenzen bepaald door verschillende momenten. Die momenten, voorzover ze op het terrein van onze wetenschap liggen, zullen we hier nader moeten beschouwen.

Van betekenis is allereerst de vraag aangaande de verhouding tussen het initiatief, het beheer en de financiering van de onderneming. Beschikken degenen die de onderneming stichten, de initiatiefnemers, over de middelen om haar althans in eerste aanleg te financieren en over de capaciteit haar te besturen, dan ligt de keuze van de eenpersoonsonderneming of firma voor de hand. Zijn de middelen van de initiatiefnemers onvoldoende, zodat een beroep op derden gedaan moet worden, dan zal die keuze óf op de commanditaire vennootschap óf op de naamloze vennootschap kunnen vallen; op de commanditaire vennootschap, indien vermogen slechts in beperkte mate noodzakelijk is, op de naamloze vennootschap indien aantrekking van middelen in grote omvang vereist is. Zijn de functies van initiatief, beheer en financiering gescheiden, dan verkrijgt de onderneming een sterk onpersoonlijk karakter, zijn ze in dezelfde persoon verenigd, dan drukt deze zijn stempel op de gehele organisatie.

Hiertussen zijn allerlei variaties mogelijk. In ons land zijn de initiatiefnemers gewoonlijk tevens, althans voor een deel, de vermogensverschaffers. In de Ver. Staten is het initiatief veelal een zelfstandige functie. De initiatiefnemers zullen dan in vele gevallen zich na de oprichting zo spoedig mogelijk weer willen terugtrekken, hetgeen bij de onpersoonlijke ondernemingsvorm, dus in ons land bij de naamloze vennootschapsvorm, eenvoudiger is dan bij de persoonlijke ondernemingsvormen als firma of commanditaire vennootschap. De scheiding tussen beheer, initiatief en financiering geeft niet alleen een verruiming van de mogelijkheid tot financiering, zij geeft aan de onderneming ook een grotere duurzaamheid. Wij spraken hierover reeds, evenals over de mogelijkheid, voor het beheer de meest geschikte leiders aan te wijzen.

De toenemende behoefte aan vermogen van de individuele ondernemingen was de eerste oorzaak van het ontstaan van de onpersoonlijke ondememingsvorm. Het doen van een beroep op veel vermogensverschaflfers moet leiden niet alleen tot een afscheiding van het initiatief, dat uiteraard slechts door enkele personen kan worden genomen, maar ook tot het scheiden van beheer en financiering. De leiding van een bedrijf kan niet bij velen berusten. De scheiding van beheer en vermogensverschaffing betekent op zichzelf reeds een grotere duurzaamheid. De continuïteit stijgt met de toenemende behoefte aan vermogen. De onderneming heeft niet alleen vermogen in ruime mate nodig, maar zij heeft meer vermogen nodig voor investering in duurzame productiemiddelen.

De scheiding van beheer en vermogensverschaffing, consequentie van de eisen der financiering, wordt op zichzelf weer een noodzakelijk vereiste voor de continuïteit, die de ontwikkeling van het productieproces nodig maakt. Die scheiding leidt voor de vermogensverschaffers tot het beperken van hun aansprakelijkheid voor de schulden van de vennootschap tot het bedrag waarvoor zij participeerden. Deze uitsluiting van verdere aansprakelijkheid, die men bij de overzeese handelscompagnieën van de 17de eeuw nog als toepassing van het recht van abandon beschouwde, was op zichzelf volkomen logisch en een noodzakelijke voorwaarde voor deelname.

Hoewel de vermogensverschaffers, in vergadering verenigd, naar wettelijk voorschrift in de vennootschap de hoogste macht vormen, kan toch de beheers, , functie die de aandeelhouder rechtens toehouders komt, practisch niet door hem worden uitgeoefend. De vergadering van aandeelhouders beslist alleen over voorstellen tot goedkeuring der jaarrekening en over de benoeming van bestuurders. Waar het optreden van de vermogensverschaffer in het beheer tot zulke incidentele handelingen beperkt wordt, kan hij hiervoor ook geen aansprakelijkheid aanvaarden.

Ten onrechte heeft men in die aansprakelijkheidsbeperking de oorzaak van het ontstaan van de onpersoon lijke ondernemingsvorm gezien. Zij is daarvan niet de oorsprong, noch is zij de oorzaak van de grote maatschappelijke betekenis van deze ondernemingsvorm. Wel is zij helaas oorzaak geworden van de grote verbreiding van haar rechtsvorm over ondernemingen met een overwegend persoonlijk karakter. Het verlangen de aansprakelijkheid te beperken deed,naast fiscale overwegingen, ook de particuliere ondernemer grijpen naar de rechtsvorm der N.V. Het is duidelijk dat hierin alleen gezien moet worden een poging tot afwentelen van de aansprakelijkheid door de verantwoordelijke leider op degenen die slechts in crediteuren-verhouding tot de onderneming staan. Dit gebruik van de rechtsvorm der onpersoonlijke ondernemingen door bedrijven met een persoonlijk karakter, wordt ten onrechte door velen nog als een voordeel beschouwd. Het is duidelijk, dat wij hier te maken hebben met een nadelige consequentie van deze rechtsvorm, een consequentie ook die de wenselijkheid van een afzonderlijke regeling van de z.g. besloten

N.V.’s naar voren doet treden.

Op een belangrijke consequentie van de ontwikkeling der N.V. moet nog worden gewezen. Door de verbreiding van de vennootschap op aandelen wordt het nl. op eenvoudige wijze mogelijk, juist dank zij de aan het verenigingsrecht ontleende wettelijk geregelde besluitvorming bij meerderheid van stemmen, tal van ondernemingen onder gemeenschappelijk beheer te brengen. Wanneer men nl. een N.V. opricht die de meerderheid verwerft van de aandelen van een aantal andere maatschappijen, zal de helft slechts van de aandelen van de eerste maatschappij voldoende zijn om al de overige maatschappijen te beheersen. Men spreekt hier van holding- of contrôle-maatschappijen. Wanneer men er verder in slaagt een aantal van die holding-maatschappijen in een nieuwe holding-maatschappij te verenigen, kan men met de meerderheid van aandelen in deze laatste maatschappij een relatief nog veel groter aantal ondernemingen controleren. Op deze wijze is ook de N.V.-vorm de vorm voor de grote concerns. O.Bakker, Leerboek der Bedrijfshuishoudkunde 1,1944. M. J.

H. Cobbenhagen,
De verantwoordelijkheid in de onderneming, 1927.

C. W. van de Grinten en G. L. Lunenberg. Ondernemingsvormen, 1943.
P.Kuin, De doelmatigheid in de externe organisatie, Bedrijfseconomische Opstellen, aangeboden aan prof. Th. Limperg Jr, 1932.

Th. LimpergJr, De economische beteeke nis van de Naamlooze Vennootschap, Bedrijfseconomische Studiën, 1932.

J. L. Mey Jr en P. M. M. H. Snel, Theoretische Bedrijfseconomie II, 1947.

H. J. van der Schroeflf. Quantitatieve verhoudingen en kosten, 1938. Over den invloed van het seizoen op de bedrijf shuishouding en haar bedrijfspolitiek, Openbare Les, 1938.