Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Islam-staten

betekenis & definitie

Voor de mohammedaan zijn de godsdienstige en de politieke wereldorde in beginsel één; er is maar één koning: Allah, zoals dat op verschillende plaatsen van de Koran ondubbelzinnig wordt uitgedrukt. Deze opvatting maakt de moh. staat tot een zuivere theocratie.

De aardse souverein, indien als zodanig erkend, vertegenwoordigt Allah en kan in zijn leer aanspraken op ongebreideld gezag, evenals Allah ‘machtig is over alle ding’. Hij mist echter de bevoegdheid, algemeen geldende verordeningen te maken voor de mensen; de wetgevende bevoegdheid blijft aan Allah voorbehouden, die door de openbaring aan de Profeet in de Koran Zijn Wet (sjari'a) heeft kenbaar gemaakt.

Het is de taak van de schriftgeleerden (oelarnâ), de inhoud van deze Heilige Wet te onderzoeken en te beschrijven. Zij doen dit door interpretatie van koranplaatsen en door navorsing van wat de gewijde traditie (hadith) over de gedragingen en uitspraken van de geïnspireerde Profeet weet te berichten.

Zij hebben voor deze werkzaamheid vaste methoden ontwikkeld en zo reeds in de eerste eeuw van de Islam de wetenschap van de Wet of wel de moh. plichtenleer ifikh) ontwikkeld, die de meest typische wetenschap van de Islam zou blijven.Voor zover in Allah’s wet positieve rechtsvoorschriften worden gevonden, is de oorsprong veelal te zoeken in het gewoonterecht der Oudarabische steden Mekka en Medina. Ondanks de verering die de door de schriftgeleerden uitgewerkte rechtsvoorschriften in de ganse Islamwereld genoten, zijn ze nooit in hun geheel positief recht geworden. Behalve de bepalingen over familie- en erfrecht werden zij weliswaar erkend als ideaal geldig, maar als tengevolge van de slechtheid der menselijke natuur niet voor volkomen naleving vatbaar. In werkelijkheid was de moh. maatschappij al spoedig zover ontwikkeld en daarbij zozeer doordrongen van oudere locale rechtsgewoonten, dat toepassing van het voor een veel primitiever maatschappij berekende geleerdenrecht eenvoudig onmogelijk was. Maar vóór de nieuwe tijd heeft geen moh. heerser er ooit aan gedacht, het binnen zijn machtsbereik geldende positieve recht in wettenvorm vast te leggen. Daardoor werkte de structuur van de Islam een vergaand despotisme in de hand.

Weliswaar regelt de Heilige Wet zelve ook de positie van de enige leider van de moh. gemeente, die in de literatuur met de titel imam wordt aangeduid. De theoretische rechtsgemeenschap, die in de rechtsboeken wordt verondersteld, ziet er uit als een democratische en bijna republikeinse monarchie. De imam moet door keuze worden aangewezen uit de Mekkaanse stam Koeraisj, waartoe ook Mohammed behoorde. Onder Mohammed had een ideale theocratie bestaan, toen hij in Medina als Profeet en vertegenwoordiger van Allah de leiding zijner ‘gemeente’ had uitgeoefend (622-632). Alle weerbare, tot de Islam overgegane Arabieren (oorspronkelijk de medegeëmigreerde Mekkanen en de Medinensers) vormden zijn steeds ter beschikking staand leger en de aanvoerders der legerafdelingen werden de stadhouders der in Arabië gewonnen gebieden. De strijd tegen Mohammeds tegenstanders verkreeg het karakter van een geloofsstrijd (djihad = inspanning), nadat alle afgodendienaars tot vijanden waren verklaard.

De staatstaak, die zich vrijwel beperkte tot het alimenteren van de geloofsstrijd, stelde in het begin geen hoge eisen, daar de Koran het oude Arabische buitrecht bestendigde en 4/5 van de buit aan de krijgslieden liet; 1/5 werd voor de Profeet gereserveerd, die daarmede o.a. bepaalde categorieën van behoeftige personen moest ondersteunen. Maar er waren al gevallen, reeds in de Koran vermeld, waarin de Profeet meer dan dit nam.

Op voorbeeld van Mohammed werden Joden en christenen, tot wie vroeger een openbaring was gekomen, de z.g. schriftbezitters, in de moslimse samenleving getolereerd. Zij moesten slechts bestreden worden totdat zij tribuut betaalden en bleven een sociaal afzijdig staande groep, die niet de wapens mocht dragen voor de verdediging van de gemeente der gelovigen.

Volgens de Islam was het voorts ongeoorloofd, een vrije moslim tot slaaf te maken; slaven konden alleen gerecruteerd worden uit de overwonnen ‘ongelovigen’, die dan de Islam moesten aannemen. De slavernij werd zo een doorgangsstadium op de weg naar het vrije lidmaatschap van Mohammeds gemeente.

Het door de Profeet geschapen staatsbestel van de Islam bleef zich langs dezelfde lijnen bewegen onder zijn onmiddellijke opvolgers. Over de opvolging van Mohammed was in de Koran niets gezegd en evenmin had hijzelf daarvoor beschikkingen nagelaten. Zijn eerste opvolgers, Aboe Bekr en Oemar, hadden als oud-medestrijders uit Mekka betrekkelijk weinig moeite gehad zich te doen erkennen; de eerste noemde zich chalifa: ‘opvolger’ van de boodschapper Allah’s; de andere ‘aanvoerder der gelovigen’ en hun opvolger werd door een kiescollege gekozen. In de door hen veroverde gebieden werd het bestaande bestuursapparaat overgenomen, maar de centrale staatsbemoeiing bleef beperkt tot de uitrusting van de strijdbare Arabieren en de financiële voorzieningen. Zelfs deze bemoeienis werd op den duur door de troepen te knellend bevonden.

De nu volgende periode is beslissend geweest voor de vorming der latere politiek-religieuze theorieën. In Medina werd Ali ’s Profeten broederszoon en schoonzoon, als kalief gehuldigd door een partij die het kalifaat van zijn voorgangers had afgekeurd en bevrediging zocht voor haar Oudarabisch gevoel voor genealogische rechtvaardigheid: voor haar waren aanspraken op het imamaat en kalifaat een goddelijk recht. Maar Ali kon zich niet staande houden tegenover de stadhouder van Syrië, die weldra algemeen als kalief werd erkend. Een deel van Ali’s aanhangers keerde zich tegen hem en leerde dat iedere moslim, al was hij ook een Abessijnse slaaf, tot imam kon worden gekozen. Deze Châridjieten zijn er door hun rigoristische houding echter nooit in geslaagd, een enigszins geordend staatswezen te ontwikkelen.

De Sji’ieten, aanhangers van Ali, hebben nooit opgehouden de afstammelingen van ziin zoons te vereren als de enige rechthebbende imams; voorlopig zonder succes. Zo werden de sjï’ietische staatsopvattingen op den duur doordrongen met religieus-idealistische en eschatologische elementen, welke van deze ‘partij’ (sji'a) eerlang een godsdienstige secte maakten. Later zijn er herhaaldelijk in allerlei delen van de moh. wereld kleinere en grotere rijken gesticht door sjï’ietische pretendenten, doch nooit hebben zij de gehele Islam-wereld onder zich kunnen verenigen.

De Oemajjadentijd, begonnen met Moe'awiya, was nog een tijdperk van dynamisch zoeken naar nieuwe politieke en sociale vormen. Er was één enkel rijk, waarin de moh. Arabieren de militaire heersers kaste vormden. Aan hun hoofd stond de kalief die nog de ‘primus inter pares’ was, zoals het Oudarabisch stamhoofd. In hun machtsuitoefening waren zij nog veelal door Arabische adat gebreideld. Hun leger was in stammen georganiseerd en dit noopte hen de steun der sterkste stamgroepen te zoeken of wel van de stammenrivaliteit partij te trekken. Erfopvolging, meest van vader op zoon, versterkte de dynastie, hoewel formeel keuze en huldiging van de nieuwe kalief werden gehandhaafd.

Door verovering breidde het rijk zich in de eerste eeuw van zijn bestaan voortdurend uit en de krijg tegen het nietmoslimse buitenland was nu zozeer met de instellingen van de staat samengeweven, dat de formuleerders der Heilige Wet de leer konden opstellen, volgens welke de wereld verdeeld is in Islam-gebicd en ‘krijgsgebied’; duurzame vrede is slechts mogelijk wanneer door de Heilige Oorlog de ganse wereld Islam-gebied zal zijn geworden.

Het Byzantijnse bestuur in het W. en het sassaniedische in het O. bleven bestaan en beide werden eerst gaandeweg geïslamiseerd. Het belangrijkste bestuursapparaat werden de diwans of kanselarijen, die de inning van de landpacht en het hoofdgeld der ‘schriftbezitters' centraliseerden, alsmede die van de vele belastingen, waarmede, tot ergernis van de vromen, de nieuwe overheden hun bontgeschakeerde veelheid van onderdanen plaagden.

Kenmerkend voor de Oemajjadentijd zijn de grote sociale verschuivingen, die tenslotte een einde maakten aan de suprematie der Arabieren. De oorzaak was dat hoe langer hoe talrijker scharen van de onderworpen nietArabische bevolking de Islam aannamen, aanvankelijk vooral om hierdoor bevrijd te raken van de bijzondere lasten die op hen als ongelovige ‘schriftbezitters’ drukten en in het algemeen om zich de ‘standing’ der heersende kaste te verschaffen. In het begin werden de nieuw-bekeerden weinig geacht, maar velen hunner bewezen hun invloed doordat zij de gelederen der oppositionele groepen versterkten. Voorzover zij grondbezitters waren of werden, was het voor de regeerders onmogelijk hun vrijdom van grondbelasting te handhaven en ook Arabieren die — belemmerende maatregelen ten spijt — gronden verwierven, werden aan de grondlasten onderworpen. Op deze wijze vervaagde het onderscheid tussen overwinnaars en overwonnenen en ontstond een sociaal-homogeen moslimse middenklasse, waarin overeenkomstig de eigenlijke structuur van de Islam ras noch afkomst tot discriminatie aanleiding gaf. In de grotere steden vormden zich tegelijkertijd invloedrijke groepen van kenners der godsdienstige overlevering, die zich tot taak stelden de wet van Allah te onderzoeken.

Deze schriftgeleerden vormden de vrome oppositie tegen de goddeloze wereldse heersers; als kenners der wet hadden zij op de bevolking grote invloed. Velen hunner echter, die niet tot de oppositie behoorden, wisten zich aan het eenmaal bestaande regime aan te passen en dienden de overheid als, natuurlijk afzetbare, rechters of in andere ambten.

De opvolgers der Oemajjaden waren de Abbasieden, afstammelingen van een oom van de Profeet en dus, evenals hun voorgangers, Koeraisjieten. In de eerste eeuw van hun regime stabiliseerde zich, de residentie Bagdad uit, de voor de Islam typisch gebleven staats- en maatschappijvorm. Hun opkomst was door een groots opgezette politiek-religieuze propaganda voorbereid, waardoor zij konden optreden als de door Allah gewilde dynastie. Onder hen valt het begrip dynastie (daula) met de staat samen en deze opvatting zou bij allerlei moh. Dynastieën tot de nieuwe tijd toe blijven bestaan. Men kan zeggen dat de Islam eigenlijk het begrip staat niet kent.

De abbasiedische macht had zich gevestigd, niet door de wapenen der vrije Arabieren, maar met behulp van de in het O. geworven legers, die voor het merendeel uit nietArabische bekeerlingen bestonden. Voortaan zou de macht van het kalifaat door huurtroepen onder commandanten van vreemde herkomst worden hooggehouden.

De abbasiedische kaliefen bleven traditioneel de politieke eenheid der moh. wereld symboliseren, maar het ceremonieel waarmede zij zich omgaven stelde hen en hun hofstaat onbereikbaar hoog boven de andere maatschappelijke standen. Deze verandering onder invloed van Perzische opvattingen werd door de Islam geaccepteerd en min of meer aan de voorschriften der Heilige Wet aangepast. In de dynastie-structuur bleef ook in zoverre een egalitair element, als de afkomst van de vrouwen die aan de heersers kinderen schonken van generlei invloed was op het recht op de troon.

Het dynastie-beginsel bleef niet verbonden met het leiderschap der orthodoxe (d.w.z. niet-sji’ietische) moh. gemeente, maar begon ook aantrekkelijk te worden voor de stadhouders en andere machthebbers, die zich van nu af in delen van het rijk onafhankelijk gingen maken en zelfstandige dynastieën vormden, zonder dat de theoretische positie van het sinds 940 geheel machteloze kalifaat in gevaar werd gebracht.

In het begin droegen zij meestal de titel amir (emir), in de 10de eeuw komt de titel sultan op. Alleen de sjï’ietische Fatimieden in Egypte poneerden zich als kaliefen, zoals dit ook de nakomelingen der niet-sji’ietische Oemajjaden in Spanje deden, doch ook dit vermocht aan de algemene theoretische erkenning van het kalifaat van Bagdad, waaraan de schriftgeleerden vasthielden, geen afbreuk te doen.

Zowel het bestuur als de sociale ordening, die in de eerste eeuw der Abbasieden zich gevormd hadden, zijn het prototype geworden voor alle volgende moh. politieke structuren. In de eerste plaats is te noemen het ambt van vizier, dat onder de eerste Abbasieden opkwam. Het was de copie van een Perzische instelling. De vizier leidde alle staatszaken en onder hem stonden zowel de militaire aanvoerders, de ‘heren van het zwaard’, als de ambtenaren der kanselarijen, de ‘heren van de veder’. De vizier was oppermachtig, maar nooit veilig voor plotselinge ongenade en afzetting, dikwijls samengaand met verbeurdverklaring van het tijdens zijn functie bijeengegaarde vermogen. In de fiscale verzorging van hof en staat speelden christelijke en later vooral Joodse geldhandelaren een belangrijke rol.

De heerser bezat uitgestrekte kroondomeinen, de hof- en staatsambtenaren werden begiftigd met veel opbrengende landgoederen, maar zij waren weinig zeker van hun bezit. De roerende have der grote kooplieden, verspreid over landen en zeeën, werd niet zo gemakkelijk door belastingen getroffen als de armoede der grote massa. Dat er buiten de almachtige souverein zich zelf regelende lichamen of zelfbesturende steden zouden zijn, kwam in de ideologie van de Islam niet op. Zelfs het gildewezen is in moh. landen nooit recht tot bloei kunnen komen; waar dit min of meer gelukte waren heterodoxe, meest sjï’ietische invloeden aan het werk. De provinciën werden bestuurd door stadhouders, behorend tot de ‘heren van het zwaard’.

In verband met de egalitaire opvattingen kon in de maatschappij van de Islam ook geen exclusief kastenen , systeem ontstaan. Een als slaaf of in de laagste kringen geboren persoon kon tot de hoogste ambten opklimmen, gelijk ook de diepste declassering geen zeldzaamheid was: ‘Allah verhoogt wie Hij wil en verlaagt wie Hij wil’. Toch waren wel standen te onderscheiden, daar de functies der hof- en kanselarijambtenaren vaak traditioneel aan bepaalde families eigen bleven. Hetzelfde geldt voor de klasse der schriftgeleerden, die in de Abbasiedentijd een nog invloedrijker stand geworden waren dan voorheen, omdat de nieuwe dynastie gekomen was met de pretentie, de Wet van Allah weer tot geldigheid te brengen. Hoewel geen priesters in de zin van middelaars tussen de mens en de godheid, vormden zij toch zoiets als een geestelijke stand. Een deel van hun inkomsten kwam uit de vrome instellingen die de moslims krachtens de bepalingen van de plichtenleer voor godsdienstige doeleinden konden stichten (wakf, ).

Van grote invloed op de politieke structuur van de Islam zijn de Turkse dynastieën geworden, sedert de inval der Seldjoeken in O. Iran in het midden der 11de eeuw. In het algemeen pasten zij zich aan bij de eenmaal bestaande politieke en sociale toestanden. Maar met de militaire bouw van hun rijken hing samen:

1. de opvatting dat alle in dienst van de overheid staande krijgslieden, ook de ambtenaren, eigenlijk onvrijen waren, wier leven en eigendom volkomen van de souverein afhankelijk waren;
2. de ontwikkeling van een leenstelsel, waarin de officieren, die zich voor de krijgsdienst beschikbaar moesten houden, met grond beleend werden. Deze lenen waren niet erfelijk, er ontstond dus geen territoriale feodaliteit.

Tot zekere hoogte hebben de Turken en Mongolen ook de afkeer van de Islam voor wereldlijke wetgeving doorbroken, doordat hun vorsten, daarbij oude tradities volgend, strenge consignes uitvaardigden en deden optekenen, vooral betreffende de hiërarchie en de militaire inrichting van het hof. De Turken brachten ook een ander beginsel van erfopvolging mee, waarbij het door de dynastie beheerste gebied onder de zoons verdeeld moest worden. Het gevolg was een geringe continuïteit in bijna alle rijken.

Bij de Mameloeken-dynastieën in Egypte (1260-1517) en de z.g. Slavendynastie in Delhi (1206-1290) steunden de heersers niet op in nomadisch stamverband strijdende veroveraars, maar op paleisgarden, die krachtens de bovenvermelde opvatting als onvrijen beschouwd werden en door aankoop werden aangevuld (mameloek: slaaf). De sultans werden hier zelden opgevolgd door hun zoons, daar de Mameloeken grote invloed hadden op de keuze van een opvolger, zodat de onvrije in sociaal opzicht hoger stond aangeschreven dan de vrije burger.

Toen in 1258 door de Mongoolse veroveringen het Bagdadse kalifaat ten onder was gegaan, hebben nog afstammelingen van de Abbasieden met de kaliefentitel aan het hof der Mameloekensultans in Egypte geleefd. Deze verhoogden daarmee hun prestige, omdat verscheidene moh. vorsten er nog prijs op stelden, uit de handen van een kalief hun investituur te ontvangen. Dit schijn-kalifaat nam een einde, toen in 1517 de Osmanen ook Egypte veroverden. Evenals verscheidene islamietische potentaten hebben later de Osmanen de kaliefstitel in hun eigen titulatuur opgenomen.

Het Osmaanse rijk is de meest bekende en ook meest karakteristieke moh. staatsvorm van Turks type geworden. Bij de onderwerping van vele christenbevolkingen aan hun heerschappij maakte hun militair regime van deze gebruik door geregelde gedwongen lichtingen van christenkinderen, die in de hoofdstad voor de krijgsdienst (de z.g. Janitsaren) of de hof- en staatsdienst werden opgeleid. Het bleek tevens een werkzaam middel tot islamisering. Daarnevens bleef een goed geregeld militair leenwezen bestaan, dat tot op zekere hoogte in het bestuur der provincies was ingeschakeld. De nietmoh. bevolking was georganiseerd onder haar eigen geestelijke hoofden in de z.g. millets (naties). De sterke onvrijheid van alle militaire en burgerlijke hof- en staatsdienaren, met inbegrip van de grootvizier, kwam uit in hun benaming als ‘slaven van de Grote Heer’.

Eerst in het begin der 19de eeuw werd bepaald dat de nalatenschappen der ambtenaren niet meer aan de staat, d.w.z. de sultan, zouden vervallen. De stand der oelama of schriftgeleerden was in het Osmaanse rijk straffer geordend dan in andere moh. staten, misschien ook onder christelijke invloed. Aan het hoofd stond de Sjeichoel-Islam. Tegelijk met de opbloei van het Osmaanse rijk omstr. 1500 ontstonden in Azië nog twee andere belangrijke rijken van Turks type. Van deze beide vertoont dat van de Groot-Mogols in Indië, gesticht door een afstammeling van de veroveraar Timoer Lenk, de meeste gelijkenis met het Osmaanse rijk, ook daarin, dat het door hem beheerste gebied een hoog percentage niet-moslims (hindoes) tot bewoners had. De heersende klasse werd gevormd door een militaire aristocratie, die gestaag werd aangevuld door Turkse en Iraanse elementen uit CentraalAzië en Afghanistan. Alle ambtenaren van enige betekenis hadden nominale rangen van cavalerie-officieren; dit ging gepaard met een niet-erfelijk leenstelsel, waardoor de hoge officieren zelf in staat waren de uitrusting der troepen te bekostigen.

Opperbevelhebber van deze militaire despotie was de Groot-Mogol. Het gewone burgerlijke bestuur was veel minder ontwikkeld.

Het Safawiedenrijk in Iran was min of meer op gelijke voet ingericht, maar ontwikkelde zich op den duur tot wat men een nationale Iraanse staat zou kunnen noemen, ook al was de dynastie van Turkse oorsprong. De stichter kwam uit een geslacht van Sji ïetische sjeichs en zij waren het die in Iran de Sji’ietische staatstheorie tot algemene gelding brachten. Volgens deze theorie regeert de vorst in naam van de ‘verborgen imam’. Deze was een van de afstammelingen van Ali; hij was in de 9de eeuw een verborgen bestaan gaan leiden om aan het eind der tijden weer als mahdi op te treden. In verband met deze religieuze inslag oefenden de schriftgeleerden grote invloed in de staat. Dit systeem bleef tot in de 19de eeuw bestaan.

Als typisch moh. politiek systeem moet tenslotte nog vermeld worden het in de 18de eeuw in Centraal-Arabië r, .ontstane rijk der Wahhabieten, gevormd door nomadische stammen, die geleid werden door fanatieke puriteinen. Alle instellingen die in Mohammeds tijd niet bestonden wilden zij afschaffen. Hun dynastie, die der Sa' oedieden, had de pretentie te regeren volgens de wet van Allah, maar op deze beginselen alleen heeft zich nooit een geordend systeem kunnen vestigen. Nadat de Wahhabieten zich in moderne tijden van de macht in het grootste deel van Arabië hebben meester gemaakt, is hun regeersysteem al weer sterk naar Europees voorbeeld omgevormd, evenals in het Osmaanse rijk, dat tenslotte althans uiterlijk geheel gesaeculariseerd is (1928).

J. H. KRAMERS

El-Ahkam es-soultaniya, Traité de droit public musulman d'al-Mawerdi, vertaald en toegelicht door L. Ostrorog, 1901.

H. Lybyer, The Government of the Ottoman Empire in the Time of Suleiman the Magnificent, 1913.
A. von Kremer, Culturgeschichte des Orients unter den Chalifen, 1875-1877.
A. Mez, Die Renaissance des isläms, 1922.

Verder algemene historische werken, zoals C. Brockelmann, Geschichte der islamischen Völker und Staaten, 1939.