Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Internationale economische factoren

betekenis & definitie

1.Internationale handel

Het ec. proces voltrekt zich niet in een gesloten volkshuishouding: goederen en diensten worden geruild met het buitenland, en niet alleen nationaal, maar ook internationaal worden er credieten verstrekt. Bij de bespreking van het wezen der volkshuishouding zagen wij, dat een belangrijk complex van data wordt gevormd door wat wij noemden ‘het internationaal ec. milieu’. Dit milieu is geen homogene en nog minder een onveranderlijke ec. grootheid. Immers het is het geheel van steeds weer wisselende ec. mogelijkheden, die voor de leden der nationale volkshuishouding zijn gelegen in het ec. contact met het buitenland. Juist zoals verschillen in ec. waardering via de werking van het prijzenstelsel leiden tot een intensief ec. verkeer in het binnenland, kunnen internationale ec. waarderingsverschillen via de werking van het prijzenstelsel leiden tot een intensief internationaal ec. verkeer. De volkshuishoudingen zijn echter zelfstandige ec. realiteiten met een eigen ec. leiding die niet tezamen een grote zelfstandige ec. realiteit van een hogere orde vormen.

De ‘wereldhuishouding’ is geen huishouding in de wezenlijke zin van het woord. Zij kent dan ook geen leidende, het geheel overkoepelende, instantie. Zij is de aanduiding van het geheel van ec. betrekkingen tussen zelfstandige volkshuishoudingen. Men kan ook zeggen: zij is het geheel van betrekkingen tussen leden van onderscheidene volkshuishoudingen, welke volkshuishoudingen worden ‘bestuurd’ door een zelfstandige ec. leiding. In het internationaal ec. verkeer kunnen zich organen ontwikkelen, die beogen dit verkeer te bevorderen en tot op zekere hoogte te leiden. Het geheel van betrekkingen krijgt daardoor een meer permanent en ook een meer vast karakter.

In dit verband kunnen worden genoemd de na de oorlog gesloten internationale overeenkomsten van Bretton Woods, waarbij ook Ned. zich heeft aangesloten. De door deze overeenkomsten in het leven geroepen organen, het International Monetary Fund en de Bank for Recovery and Development hebben tot taak de afwikkeling van het internationale betalings- en kapitaalverkeer te bevorderen, teneinde te komen tot een verlevendiging van het internationale goederen- en dienstenverkeer. Toch heeft deze ec. leiding slechts een partieel en tijdelijk, nl. door de inhoud der overeenkomsten bepaald, karakter. Het is mogelijk, dat de nationale ec. leiding van een deel van haar bevoegdheden afstand doet door zich bij dergelijke internationale verdragen aan te sluiten. Inhoud en duur van de bevoegdheidsoverdracht worden echter door de overeenkomst bepaald. Het wezenlijk verschil tussen deze ‘internationale ec. leiding’ en de nationale ec. leiding ligt hierin dat de eerste geen zelfstandige politieke realiteit bezit.

Wanneer men de ontwikkeling der internationale ec. betrekkingen historisch beziet, dan blijken deze door de snelle groei der verkeerstechniek vooral sedert de vorige eeuw sterk in belangrijkheid te zijn toegenomen. Toch hebben de ec. mogelijkheden niet steeds met de technische gelijke tred gehouden. Perioden van internationale ec. integratie zijn door perioden van internationale ec. desintegratie afgewisseld. In sommige decenniën zien wij de ec. leiding van bepaalde of van vrijwel alle landen maatregelen nemen om de nationale volkshuishouding voor beïnvloeding van buitenaf meer of minder ongevoelig te maken. Zij doen dit b.v. door het heffen of wijzigen van invoerrechten, door rechtstreekse beïnvloeding van de internationale handel door middel van contingentering, door het geven van exportpremies, door regulering van de wisselkoers enz. Al deze maatregelen hebben tot doel de doorwerking van het ‘internationaal ec. milieu’ op het nationale ec. proces te verijdelen. Niet alleen ec. maar ook politieke overwegingen spelen vaak een belangrijke rol.

Reeds vroeg heeft zich in de ec. wetenschap de leer van de internationale handel ontwikkeld. De internationale handel, die in de tijd waarin de ec. Wetenschap haar eerste krachtige groei doormaakte, in toenemende mate welvaart en rijkdom aan de volkeren bracht, bood de economisten een boeiend schouwspel, dat om verklaring vroeg. Deze verklaring sloot ten nauwste aan bij de algemene classieke ec. theorie. Ook hier plaatste men zich op de grondslag ener vrijheids-hypothese: in dit geval niet vrijheid in het nationale, maar in het internationale ec. verkeer. En ook hier herleidde men de verklaring van de ruil tot waardeverschillen, die hun grondslag vinden in de aan de goederen bestede geobjectiveerde productiemoeite.

In dit verband werd niet alleen gewezen op de bestaande internationale verschillen in de absolute grootte der productiemoeite, maar vooral op de relatieve, de z.g. comparatieve kostenverschillen. Het is denkbaar dat land A alle goederen, die ook land B kan voortbrengen, met geringere productiemoeite (offers aan arbeid en kapitaal) kan voortbrengen, terwijl er toch internationale ruil tussen A en B ontstaat. Dit zal het geval zijn, wanneer het voordeel dat A boven B geniet voor sommige goederen groter is dan voor andere. De welvaart kan dan voor beide landen worden vergroot wanneer A de eerste categorie naar B uitvoert en de tweede categorie daartegenover uit B invoert. A zal gaan ruilen wanneer het meer B-goederen ontvangt dan het zelf had kunnen produceren, wanneer het de aan de voortbrenging van de uitgevoerde goederen bestede productiemoeite had gebruikt om zelf de ingevoerde goederen voort te brengen. En B zal aan de ruil deelnemen, omdat het meer A-goederen ontvangt dan het zelf had kunnen produceren wanneer het niet had geëxporteerd en de geïmporteerde goederen zelf had voortgebracht.

Door uitsluitend die goederen voort te brengen waarvoor de productiemoeite relatief het geringst is, kan via de internationale handel de nationale welvaart worden vergroot. Op deze grondslagen bouwde Ricardo op scherpzinnige wijze zijn leer van de internationale handel. Het fenomeen werd in die tijd geheel benaderd van de kostenzijde, in aansluiting aan de toen heersende algemene, objectieve, waardeleer. Men ging daarbij uit van de fictie, dat bij uitbreiding en inkrimping van de productie de kosten per eenheid product geen verandering ondergaan. Hoewel de theorie der comparatieve kosten er stellig in slaagde de internationale handel vooreen deel te verklaren, is het merkwaardig hoe zij — ook nadat het inzicht in de waarde- en prijsvorming door het werk der Oostenrijkse school zeer was verdiept — nog lange tijd min of meer als fossiel haar plaats in de gangbare theorie bleef behouden. Toch wees reeds J.

Stuart Mill
er op, dat de feitelijke ruilvoeten in de internationale handel (de tegen elkaar geruilde goederenhoeveelheden) niet uitsluitend kunnen worden verklaard uit de comparatieve kostenverschillen, maar dat evenzeer de vraag naar de geruilde goederen een rol speelt. Men heeft evenwel gedurende lange tijd de leer van de internationale handel steeds gezien als een zelfstandig gebied van ec. onderzoek, waar de theorie, naar analogie van de classieke werkwijze, van de kostenzijde werd opgebouwd: eerst in de jongste tijd is men ertoe overgegaan het fenomeen van een andere zijde te gaan benaderen, nl. door de internationale handel te zien als een uitvloeisel van internationale prijsverschillen.

Op deze wijze werd een meer realistische leer van de internationale handel opgebouwd, die in nauwe betrekking staat tot de algemene prijstheorie. De naam van de Zweedse economist Ohlin dient in dit verband te worden genoemd. In een land waar bepaalde productiefactoren als gevolg van de geografische ligging, natuurlijke rijkdommen, grootte en hoedanigheid van de bevolking enz., relatief overvloedig zijn, zullen deze productiefactoren een lagere prijs doen dan in het land waar dit niet het geval is. Deze prijsverschillen, die samenhangen met het gehele prijzenstelsel, zoals dit wortelt in de waarderingen der massaal optredende ec. subjecten, kunnen aanleiding geven tot internationale handel, met name wanneer de voortgebrachte goederen internationaal verplaatsbaar zijn en de mobiliteit niet door technische of ec. remmen wordt verhinderd. Door technische remmen wordt de mobiliteit verhinderd, wanneer er geen verkeersmogelijkheden bestaan; door technisch-ec. remmen, wanneer de prijsverschillen door de hoogte der transportkosten worden overgecompenseerd en door zuiver ec. remmen, wanneer het ‘import-rijpe’ land door actieve handelspolitiek (b.v. heffing van invoerrechten) de nationale prijzen van hun ‘zuigkracht’ berooft. Dan kan slechts het ‘export-rijpe’ land door een tegengestelde actieve handelspolitiek (b.v. exportpremies) de ‘zuigkracht’ der buitenlandse prijzen vergroten. Of dit verstandig is kan slechts worden beoordeeld aan de hand der concrete gegevens.

De beschouwing van de internationale handel leert ons, dat een nationaal prijzenstelsel in de zin van een prijzenstelsel dat slechts is gegrondvest op de ec. waardeschattingen van de leden der eigen volkshuishouding, voor iedere niet-gesloten volkshuishouding (dat betekent: in de realiteit) een fictie is. De werkelijke prijsvorming wordt mede beïnvloed door waarderingen van ec. subjecten buiten de eigen volkshuishouding. De mate waarin dit het geval is wordt bepaald door de internationale ec. integratie.

Evenals de meeste ‘wetten’, door de classieken opgesteld, hadden ook hun algemeen geldende uitspraken, steunend op de leer der comparatieve kosten, het karakter van ec. normen. Hun beschouwingen op het stuk van de internationale handel zijn voor een groot deel van doelmatigcritische aard. Merkwaardig is het dat, ook toen de ec. wetenschap zich overwegend van de doelmatigheidscritiek afwendde, op dit terrein deze beschouwingswijze levendig bleef, steeds wjer nieuwe impulsen ontvangend uit de sfeer der ec. politiek. De wetenschappelijke strijd tussen de aanhangers van ‘vrijhandel’ en ‘protectie’ was vrij onvruchtbaar, zoals veelal bij de oudere doelmatigheidscritiek, doordat men te veel abstraheerde van de data, de omstandigheden, waarop immers de doelmatigheidscritiek moet worden gebouwd. Vooral de aanhangers van de vrijhandelsgedachte maakten zich hieraan schuldig.



2. Het internationale betalings- en credietverkeer

Een bloeiende internationale handel kan slechts ontstaan, wanneer het internationale betalingsverkeer ontwikkeld is. Is de omzetting van nationaal geld van land A in de valuta van land B niet mogelijk, dan kunnen tussen beide landen slechts internationale compensatietransacties plaats vinden: ‘betaling met gesloten beurzen’. De internationale handel wordt hierdoor belemmerd. Immers voor iedere eenzijdige goederentransactie moet een tegentransactie worden gezocht. Telkens moet een ‘microevenwicht’ tot stand komen. Hetzelfde vindt, zij het op breder grondslag, in wezen plaats wanneer de goederenruil tussen twee landen door middel van clearing wordt verrekend.

Ook hier vindt betaling met gesloten beurzen plaats: het nationale geld wordt niet in vreemde valuta omgezet. Importeurs storten hun betalingen in nationaal geld bij het clearinginstituut en uit de aldus verkregen gelden worden de exporteurs betaald. Ook hier moet de handelsbeweging tussen beide landen worden afgestemd op partieel evenwicht: bilateraal evenwicht.

Is het internationaal betalingsverkeer meer ontwikkeld, dan wordt de nationale valuta werkelijk omgezet in vreemde valuta. De exporteur verkrijgt b.v. vreemde valuta en verkoopt deze tegen een bepaalde prijs, de wisselkoers, aan de importeur. Het nationale geld wordt tegen vreemd geld geruild op de z.g. buitenlandse wisselmarkt. De buitenlandse betalingsmiddelen bestaan niet slechts uit vreemd geld (chartaal en giraal geld), maar ook uit betalingsopdrachten (b.v. wissels) en betalingsbeloften (b.v. promessen), luidend in vreemd geld en in het desbetreffende land gemakkelijk realiseerbaar. Voor het geheel van deze betalingsmiddelen gebruikt men meer en meer de naam deviezen. In dit verband wordt ook wel de term ‘deviezenmarkt’ gebezigd. Zij heeft dezelfde inhoud als de term ‘buitenlandse wisselmarkt’.

Deze laatste stamt uit de tijd, dat buitenlandse betalingsmiddelen overwegend in de vorm van wissels werden aangeboden. Thans spelen de ‘telegraphic transfers’ (T.T.’s) de belangrijkste rol. Het zijn telegrafische opdrachten tot overschrijving uit een in buitenlandse valuta luidend tegoed.

Op de deviezenmarkt ontmoeten vraag en aanbod van deviezen elkander. Er worden buitenlandse betalingsmiddelen gevraagd en aangeboden. Het snijpunt van de curven die vraag en aanbod in markt beeld brengen, bepaalt de hoogte van de wisselkoers. De wisselkoers tussen twee landen, b.v. Nederland en Engeland, kan tegelijkertijd op twee deviezenmarkten, b.v. te Amsterdam en Londen, geen afwijking van enige betekenis vertonen. Zou b.v. de koers in Amsterdam luiden: 1 pond = ƒ 12,10 en in Londen: 1 pond = ƒ12,—, dan zou de beroepshandel in deviezen, de z.g. wissel- of deviezenarbitrage, in Londen ponden kopen tegen betaling in guldens, aanvankelijk voor de prijs van ƒ12,—.

Deze ponden zouden in Amsterdam, aanvankelijk tegen een prijs van ƒ12,10, worden verkocht. In Londen zou door vergroting van de vraag de guldenprijs van het pond gaan stijgen en in Amsterdam zou, door vergroting van het aanbod, de guldenprijs van het pond gaan dalen, totdat het prijsverschil is genivelleerd. De invloed van de deviezenarbitrage reikt echter nog verder. Nemen wij aan, dat vraag en aanbod op de deviezenmarkt voor de onderscheidene valuta’s in evenwicht zijn. Er is derhalve een bepaalde koersverhouding tussen de gulden en de valuta van land A, B, C enz. Laat ons nu aannemen, dat door enigerlei oorzaak plotseling het evenwicht op de dollarmarkt wordt verstoord.

Nederland moet b.v. grote bedragen aan de Verenigde Staten additioneel betalen. De vraag naar dollars neemt derhalve toe en de guldenprijs van de dollar gaat stijgen. Dollarbetalingen worden voor Nederlandse debiteuren kostbaar. De wisselkoers tussen dollar en pond ondergaat, zo nemen wij aan, geen verandering. De wisselarbitrage zal in dit geval b.v. ponden kopen, deze tegen dollars verkopen, en deze dollars ten verkoop aanbieden. De guldenprijs van de dollar zal als gevolg hiervan dalen en de guldenprijs van het pond zal gaan stijgen.

Dit proces zal zich ook via de andere valuta’s tegelijkertijd voltrekken. De gulden zal derhalve niet slechts tegenover de dollar in waarde dalen, maar de waardedaling zal over alle valuta’s gelijkelijk worden gespreid. Immers, zolang een bepaalde valuta, gegeven de onderlinge koersverhouding der onderscheidene vreemde valuta’s, tegenover de gulden nog uit ‘de toon’ valt zal de arbitrage haar werk voortzetten. Uit dit alles vloeit voort, dat bij een hoog ontwikkeld internationaal betalingsverkeer, als boven werd geschetst, partiële evenwichten in de internationale handel niet langer vereist zijn. Wanneer b.v. de invoer uit de Verenigde Staten belangrijk groter is dan de uitvoer, zodat de vraag naar dollars bij bilaterale verrekening groter zou zijn dan het aanbod, maar tegelijkertijd de uitvoer naar Engeland groter is dan de invoer uit dat land, kan door omzetting van het ‘ponden-overschot’ in dollars de onevenwichtigheid op beide deviezenmarkten worden opgeheven. Bij bilaterale verrekening zou op de pondenmarkt het aanbod groter zijn dan de vraag, waardoor de guldenprijs van het pond zou gaan dalen.

Er ontstaat nu echter een additionele vraag van arbitraganten die ponden in dollars wensen om te zetten. Deze additionele vraag behoedt het pond voor daling van de guldenprijs, terwijl het additionele dollaraanbod, dat hieruit voortvloeit, de guldenprijs van de dollar belet te stijgen. Niet langer is een partieel evenwicht met ieder van de handelspartners vereist. Het ontwikkelde internationale betalingsverkeer maakt het mogelijk, dat met een totaal-evenwicht tussen de in- en uitgaande goederenstroom kan worden volstaan. De mogelijkheden voor de internationale handel ondergaan hierdoor een belangrijke uitbreiding.

In het bovenstaande werd steeds impliciet aangenomen, dat vraag en aanbod van deviezen uitsluitend voortvloeien uit internationale handelstransacties. Dit nu is in werkelijkheid niet het geval. Deviezen worden niet alleen gevraagd om geïmporteerde goederen te betalen, maar ook teneinde schulden te vereffenen die zijn ontstaan doordat het buitenland diensten heeft verleend. B.v. in de vorm van Nederlands toerisme in het buitenland, door het buitenland verleende transportdiensten en betaling van rente op door het buitenland verstrekt crediet. Ook kan vraag naar vreemde valuta ontstaan, doordat men in het buitenland weleer opgenomen credieten wenst af te lossen of kapitaal naar het buitenland wordt verplaatst. Geeft men crediet aan het buitenland, dan behoeft als gevolg daarvan geen vraag naar vreemde valuta te ontstaan.

Het buitenland krijgt immers voorlopig slechts de beschikking over een guldensbedrag. Het kan daarvoor b.v. goederen in Nederland kopen. Door deze aankoop ontstaat geen vraag naar guldens, resp. aanbod van vreemde valuta. De handelstransactie doet voorlopig haar invloed op de deviezenmarkt niet gevoelen. Dit is eerst het geval, wanneer over het opgenomen crediet rente wordt betaald en/of het crediet geheel of gedeeltelijk wordt afgelost. Dan ontstaat vraag naar guldens, aanbod van vreemde valuta.

De credietverlening kan tot vraag naar vreemde valuta leiden, wanneer het verkregen guldensbedrag niet in Nederland wordt gebruikt, maar de buitenlandse credietnemer dit guldensbedrag in vreemde valuta verkiest om te zetten. Er is dan in feite van kapitaalverplaatsing sprake.

Uit het bovenstaande volgt, dat de handelsbalans van een land niet hetzelfde is als de betalingsbalans, al vormt de eerste een gewichtig onderdeel van de laatste. De handelsbalans is de tegenover elkander plaatsing van ontvangsten uit het buitenland uit hoofde van goederenexport en betalingen aan het buitenland wegens goederenimport. Men spreekt van een passieve handelsbalans, wanneer de waarde van de import de waarde van de export overtreft. Daarnaast onderscheidt men de dienstenbalans, de kapitaalbalans en de goudbalans. Wat onder dienstenbalans moet worden verstaan kan gemakkelijk naar analogie worden ontleend aan wat over de internationale dienstverlening werd gezegd. Op de kapitaalbalans paraisseren de credietverstrekkingen aan en door het buitenland, kapitaalverplaatsing naar en uit het buitenland en tenslotte credietaflossingen aan en door het buitenland wegens vroeger opgenomen of verleende credieten.

De goudbalans geeft de verhouding aan tussen het ingevoerde en uitgevoerde goud. Deze ‘sub-balansen’, tezamen gevoegd, vormen de betalingsbalans van een land.

Niet alle posten die op de betalingsbalans paraisseren zijn van een gelijksoortige betekenis voor de deviezenmarkt. Zo heeft de goudbeweging juist tot gevolg dat de deviezenmarkt wordt ‘gepasseerd’. Schulden aan het buitenland kunnen worden betaald door aankoop van buitenlandse deviezen, maar ook door betaling in goud: het goud is een algemeen aanvaard aanvullend buitenlands betalingsmiddel. De functionnering van het stelsel van de gouden standaard, zo zagen wij, hangt ten nauwste met dergelijke goudzendingen samen. Door goud ter betaling naar het buitenland te zenden, wordt de vraag naar buitenlandse deviezen teruggedrongen (subs. het aanbod vergroot). Men noemt het goud daarom wel een middel om het saldo, dat de betalingsbalans aanwijst, te vereffenen; een internationaal salderingsmiddel.

Ook de internationale credietverlening vervult een dergelijke functie. De posten die naar hun aard onmiddellijk tot vraag en aanbod van deviezen zouden leiden, worden door de beide saneringsmiddelen van de deviezenmarkt ‘afgehouden’. Ook de kapitaalverplaatsing kan, maar dan via de deviezenmarkt, een ‘salderende’ werking uitoefenen. Nemen wij aan, dat er slechts twee landen bestaan, die tot nu toe uitsluitend handels- en dienstenverkeer met elkander onderhouden. Nu wordt de handels- en dienstenbalans van A door enigerlei oorzaak passief, en die van B actief. Nemen wij voorts aan, dat geen saldering door middel van goudzending of credietverlening plaats vindt.

Evenwicht kan dan slechts ontstaan, doordat B kapitaal naar A verplaatst. Hierdoor zal een additionele vraag naar de valuta van A ontstaan, die, tezamengevoegd met de vraag der ‘importeurs’ in B van goederen en diensten geleverd door A, juist groot genoeg is om aan het aanbod van A-valuta door B-‘exporteurs’ van goederen en diensten naar A, het hoofd te bieden. A heeft meer kunnen indan uitvoeren, doordat er in B kapitaal-exporteurs waren die b.v. effecten, huizen en landerijen of andere aan A ‘gebonden’ waarden hebben gekocht. De betalingsbalans van A ziet er b.v. als volgt uit:

balans en betalingsbalans Betalingsbalans van A.

Goedereninvoer 300 Goederenuitvoer 200 Ontvangen diensten 200 Geleverde diensten 150

500 Deficit lopende posten 150
500

Deficit lopende Kapitaal verplaatst posten 150 uit B naar A 150 Was er geen kapitaalverplaatsing geweest, dan zou de saldering b.v. door goudzending uit A naar B, of door middel van credietverlening door B aan A kunnen zijn bewerkstelligd.

Tussen kapitaalverplaatsing en credietverlening is stellig verschil. Op dit verschil werd reeds gewezen. Het verschil uit zich vooral in de onmiddellijke beïnvloeding van de deviezenmarkt, i.h.b. de aard en niet zozeer de uitwerking van die beïnvloeding. Op den duur bezien is er echter weinig verschil: afbetaling van het crediet en terugtrekking van het verplaatste kapitaal hebben eenzelfde effect op de deviezenmarkt. Wanneer door het buitenland verleende credieten worden opgevraagd en wanneer buitenlands kapitaal uit de nationale volkshuishouding wordt teruggetrokken, ontstaat in beide gevallen een ‘druk’ op de nationale betalingsbalans: buitenlandse deviezen worden additioneel gevraagd om aan de opvraging, resp. terugtrekking, te voldoen. Men vat beide posten dan ook wel samen onder de term ‘credietverlening door het buitenland’.

In deze zin opgevat zijn credietverlening en goudverplaatsing de enige saneringsmiddelen van de betalingsbalans. Het saldo op de z.g. ‘lopende posten’ wordt door deze overbrugd. Lopende posten zijn dan de posten die uit de ‘normale’ relaties met het buitenland voortvloeien. Zij hangen samen met goederenleveranties, dienstenverlening, rentebetaling en aflossing op reeds opgenomen credieten. Men spreekt dan van een passieve betalingsbalans, wanneer, ter saldering van de lopende posten, crediet (in de brede zin) in het buitenland moet worden opgenomen en/of goud naar het buitenland moet worden verzonden. In het tegengestelde geval spreekt men van een actieve betalingsbalans. De wisselkoers, zo zagen wij, is de resultante van de vraag- en aanbodsverhoudingen op de wisselmarkt.

Wanneer de wisselkoers stijgt zal de vraag naar deviezen dalen en het aanbod toenemen. De vraag naar deviezen is een samengestelde vraag. Er zijn vragers die de deviezen gebruiken voor de betaling van geïmporteerde goederen. Anderen gebruiken de deviezen voor de betaling van door het buitenland verleende diensten. En weer anderen vragen deviezen voor de betaling van rente en het doen van aflossingen op in het buitenland weleer opgenomen credieten. De vraag van de laatste categorie is volkomen onelastisch.

De stand der wisselkoersen is op de omvang van de door hen uitgeoefende vraag niet van invloed. Hun verplichtingen liggen vast. De vraag uit hoofde van goederenimporten en ter betaling van door het buitenland verleende diensten (b.v. transportdiensten) is zeer gevoelig voor de stand der wisselkoersen. Stijgt de wisselkoers, dan betekent dit dat het buitenland ‘duur’ wordt. Er zal derhalve minder worden geïmporteerd en meer worden geëxporteerd. Er zullen minder diensten van het buitenland gevraagd en meer aan het buitenland verleend worden.

Het eigen land immers is goedkoop geworden voor het buitenland. De vraag naar vreemde valuta zal dalen, het aanbod toenemen.

Waar vraag en aanbod niet eenzijdig de stand der wisselkoersen bepalen, maar van de andere kant de stand der wisselkoersen vraag en aanbod in een dynamisch proces beïnvloedt, dringt zich de vraag op, door welke factoren de uiteindelijke evenwichtsstand der wisselkoersen wordt bepaald. Reeds Ricardo onderzocht dit probleem en spreekt van de natuurlijke stand der wisselkoersen. Hij vergelijkt, teneinde de natuurlijke stand der wisselkoersen te bepalen, de onderscheidene nationale prijsniveau’s. De wisselkoers tussen land A en land B bevindt zich op het natuurlijke evenwichtsniveau, wanneer de koopkracht van een geldeenheid van A, besteed in A, juist gelijk is aan de koopkracht van diezelfde geldeenheid — omgezet tegen de natuurlijke wisselkoers — in land B. Bevindt de wisselkoers zich op het natuurlijk evenwichts-niveau, dan is er koopkrachtpariteit. Wordt in dit geval de effectieve geldcirculatie b.v. in land A belangrijk uitgebreid, dan zullen de prijzen in A gaan stijgen.

De koopkracht der A-valuta zal in A gaan dalen. Zou intussen de wisselkoers ongewijzigd blijven, dan zal de koopkracht van de A-valuta in A geringer zijn dan in B. De import van A uit B zal toenemen en de export van A naar B zal dalen. Immers, bij de geldende wisselkoers is A duur t.o.v. B. De vraag naar buitenlandse deviezen zal daardoor in A toenemen en het aanbod zal afnemen.

Hierdoor zal de wisselkoers gaan stijgen. De daling van de binnenlandse waarde van de A-valuta wordt gevolgd door een daling van de buitenlandse waarde. Deze daling gaat zolang voort, totdat er opnieuw koopkrachtpariteit ontstaat Deze koopkrachtpariteitstheorie is in een meer moderne, verfijnde, vorm vooral ontwikkeld door de Zweedse economist G. Cassel. Een eerste zwak punt van deze theorie is gelegen in het feit, dat het begrip ‘algemeen prijsniveau’ uitermate vaag is. Zo kunnen al dadelijk in verband met het probleem der koopkrachtpariteit worden onderscheiden de prijzen van internationale, semi-internationale en nationale goederen. De eerste categorie bestaat uit internationaal verhandelde goederen die een wereldmarktprijs hebben.

De tweede categorie omvat goederen die weliswaar internationaal worden verhandeld, maar waarop een bijzonder nationaal stempel wordt gedrukt. Is de eerste categorie internationaal homogeen, voor de tweede categorie geldt dit niet: binnen zekere grenzen zijn derhalve blijvende internationale prijsverschillen mogelijk. De internationale ‘markt’ voor deze goederen wordt gekenmerkt door onvolledige mededinging. Tenslotte zijn er de nationale goederen, die derhalve niet internationaal worden geruild. Tot deze laatste categorie behoren vooral de productiefactoren, maar ook niet-verplaatsbare duurzame consumptiegoederen, zoals woonhuizen. Tal van nationale prijzen, zoals kleinhandelsprijzen, lonen, pachten, huren enz., zo zou men menen, zijn voor de theorie der koopkrachtpariteit niet van betekenis: zij steunt immers op de prijsverhouding der internationaal verhandelde goederen.

Toch is deze conclusie slechts schijnbaar juist. Immers de zuiver internationale goederen, met een wereldmarktprijs, doen overal ter wereld — welke ook de stand der wisselkoersen is — steeds uiteraard dezelfde prijs. Zij zijn internationaal onderworpen aan de wetten der volledige mededinging. En ook de semi-nationale goederen kunnen slechts beperkte, door de bijkomstige nationale kwaliteitsverschillen bepaalde, internationale prijsverschillen vertonen. Juist de prijsverschillen der nationale goederen zijn voor de koopkrachtpariteitstheorie het belangrijkst. Zij zijn nl. bepalend voor de kostenverhoudingen bij de voortbrenging der internationale en semi-internationale goederen.

Stelt men de koopkracht-pariteitstheorie aldus, dan sluit zij ook geheel aan bij de moderne theorie van de internationale handel. De betekenis der prijzencategorieën met betrekking tot de gedachte der koopkrachtpariteit is derhalve juist tegengesteld aan wat men ogenschijnlijk zou menen. Is de wisselkoers ‘te hoog’, dan zijn de prijzen der internationaal geruilde goederen wel met elkaar in overeenstemming, maar er zijn belangrijke rendementsverschillen in de internationale sector van het ec. leven van het land met de ‘te hoge’ en de landen met een ‘te lage’ wisselkoers. In het land met de ‘te hoge’ wisselkoers zal de export afnemen en de import toenemen, en in de landen met de ‘te lage’ wisselkoers zal het tegengestelde gebeuren. Er zal geen koopkrachtpariteit ontstaan tussen de prijzen der internationaal uitgewisselde goederen, want die is er uiteraard, maar wel met betrekking tot de nationale prijzen: nivellering van productiekosten.

Toch is de werkelijkheid ook met deze laatste versie van de koopkracht-pariteitstheorie niet in overeenstemming. Zo valt het op, dat een van de belangrijkste kostencategorieën, het arbeidsloon, belangrijke duurzame internationale verschillen vertoont, zonder dat deze bij de geldende wisselkoersen tot ontwrichting van de betalingsbalans leiden. Deze afwijking tussen theorie en realiteit vindt zijn oorzaak in het feit, dat de koopkracht-pariteitstheorie, zij het impliciet, de handels- en betalingsbalans vereenzelvigt. Dit laatste nu is in strijd met de werkelijkheid. Het is zeer wel mogelijk dat een land een passieve handelsbalans heeft, terwijl de betalingsbalans actief is. Ook is het zeer wel mogelijk, dat de handelsbalans passief is, terwijl de betalingsbalans, materieel, duurzaam in evenwicht is.

Met dit laatste wordt bedoeld, dat de z.g. lopende posten op de betalingsbalans duurzaam in evenwicht zijn, zodat geen saldering vereist is. Dit geldt met name voor de z.g. crediteurenlanden, dat zijn de landen die meer crediet (in de brede zin van het woord) aan het buitenland hebben verleend dan zij in het buitenland hebben opgenomen. Zij ontvangen uit dezen hoofde additionele inkomsten, waardoor zij zich een onevenwichtige handelsbalans en bijgevolg een afwijkend binnenlands kostenniveau blijvend kunnen veroorloven. Koopkrachtpariteit is dan niet vereist, veeleer is een zeker, door de structuur van de betalingsbalans bepaald, koopkrachtpariteitsverschil gewenst. Wanneer men zich ter vereenvoudiging het internationaal ec. verkeer beperkt denkt tot twee landen, die ieder derhalve slechts één handelspartner hebben, dan zou, aangenomen dat het ene land een crediteurenpositie inneemt t.o.v. het andere, vaststelling van de wisselkoers op basis van de koopkrachtpariteit op den duur tot ontwrichting van de betalingsbalans leiden: een evenwichtige handelsbalans betekent in dit geval immers op den duur een onevenwichtige betalingsbalans. Ter bereiking van evenwicht in de betalingsbalans in beide landen zal onder dergelijke omstandigheden een zodanige valutaverhouding moeten worden gekozen, dat in het crediteurenland minder goederen voor export in aanmerking komen dan in het debiteurenland, zodat de handelsbalans passief wordt in het crediteurenland en actief in het debiteurenland.

Het ongunstig, resp. gunstig, saldo zal zo groot moeten zijn, dat het debiteurenland in staat is het tekort dat bij een evenwichtige handelsbalans op zijn betalingsbalans zou ontstaan, hiermede aan te zuiveren. Men kan dan ook zeggen dat een ‘juiste’ wisselkoers (Ricardo spreekt van de ‘natuurlijke’ wisselkoers) een zodanige valutaverhouding is, dat de wisselkoers geen zelfstandige bron van verstoring vormt voor het evenwicht in de betalingsbalans. Bij deze wisselkoers ontstaat evenwicht tussen de in- en uitgaande lopende posten: de betalingsbalans is noch actief noch passief. Wenst het debiteurenland tot schuldaflossing te geraken en het crediteurenland schuldaflossing te ontvangen, dan zijn nog grotere verschillen in koopkrachtpariteit vereist. Immers door de handelsbalans nog meer te activeren wordt door het debiteurenland een gunstig saldo op de betalingsbalans verkregen, waarmede de aflossing van het vroeger opgenomen crediet wordt bewerkstelligd. Dit alles betekent, dat de koopkracht-pariteitstheorie zou moeten worden omgewerkt tot een theorie van, in het licht der totale betalingsbalansstructuur en -structuurontwikkeling bepaalde, koopkracht-pariteitsverschillen. Dan is zij houdbaar, zowel wanneer het internationale betalingsverkeer zich voltrekt op grondslag van een internationaal metalliek monetair stelsel — b.v. de gouden standaard — alsook wanneer het plaats vindt tussen landen met autonome, niet aan enig edel metaal gebonden, geldstelsels: internationale zwevende valuta.

In het geval van de gouden standaard zijn de wissel - koers-fluctuaties eng begrensd. Zij bewegen zich in de onmiddellijke nabijheid van de muntpariteit waaronder dan wordt verstaan de verhouding tussen de hoeveelheid fijn goud die de standaardmunt van het ene en van het andere land bevat.

De circulatiebank van beide landen koopt en verkoopt in dit geval immers goud tegen een vaste prijs, welke prijs eveneens wordt bepaald door het goudgehalte der resp. standaardmunten. Zou de wisselkoers belangrijk van de goudpariteit afwijken, dan zou men tot betaling door middel van goudzending overgaan. Het zijn voornamelijk de verzendkosten van het goud, waardoor een kleine speelruimte rond de muntpariteit ontstaat. De grenzen, waardoor deze speelruimte wordt afgebakend, noemt men de goudpunten: het goudpunt van uitvoeren het goudpunt van invoer. Zoals wij bij de bespreking der circulatiebankpolitiek zagen, leidt het volgen van de spelregels van de gouden standaard ertoe, dat steeds door beïnvloeding van het binnenlandse prijsniveau de ongewenste wisselkoersreactie tenslotte wordt bedwongen. De gewenste koopkrachtpariteit of koopkracht-pariteitsverschillen worden derhalve niet hersteld door wijziging van de wisselkoers, maar door aanpassing van het binnenlandse prijsniveau: synchronisatie van waardeschommelingen.

Het goud is bij een dergelijk stelsel, gemeten in geld, het enige waardevaste ‘goed’. Slechts bij ‘muntcorrectie’, devaluatie of revaluatie, wordt ook door wijziging van de wisselkoers naar herstel van evenwicht gestreefd.

In het geval van zwevende valuta is de enge begrenzing der wisselkoers-fluctuaties uiteraard niet aanwezig. Er is dan geen vast verband tussen het nationale geld en enig edel metaal. Evenwicht in de betalingsbalans kan dan zowel worden gehandhaafd door binnenlandse prijsaanpassing als door wisselkoers-fluctuatie.

Behoudens de gevallen van internationale compensatietransacties en internationale verrekening door middel van clearing, hebben wij tot nu toe steeds aan genomen, dat het internationale betalingsverkeer vrij is. Dit betekent, dat de deviezenmarkt vrij voor een ieder toegankelijk is.

Vreemde valuta kan vrij worden gekocht en verkocht. In tal van landen kent men het stelsel van deviezenrantsoenering of deviezencontrôle. Bij de geldende wisselkoers, die men om uiteenlopende redenen wenst te handhaven, is de vraag naar deviezen groter dan het aanbod. Deviezen zijn schaars en worden daarom gerantsoeneerd. De geldende wisselkoers is beneden het punt gelegen waarop de wisselkoers, bij vrijheid op de deviezenmarkt, zou tot stand komen: het equatiepunt. Juist zoals in schaarstetijd bij de binnenlandse beheersing der goederenprijzen het geval is wordt de vraag door distributie teruggedrongen, en een nieuw, lager, equatiepunt onder leiding der overheid geëffectueerd.

Deviezencontrole zal somtijds worden ingevoerd omdat er kapitaalverplaatsing op grote schaal dreigt. De vraag naar deviezen van de zijde van hen die kapitaal naar het buitenland wensen te verplaatsen wordt dan van de deviezenmarkt afgehouden. Een dergelijke neiging tot kapitaalvlucht doet zich voor, wanneer men algemeen een ontwaarding van de nationale valuta vreest. Deviezenrantsoenering wordt ook noodzakelijk wanneer men een zelfstandige politiek met betrekking tot de binnenlandse prijsontwikkeling wenst te voeren en nochtans, om onderscheidene redenen, belangrijke wisselkoers-fluctuaties wenst te vermijden. Ook is deviezenrantsoenering vereist, wanneer een land ernstig door een oorlog is getroffen en de exportmogelijkheden daardoor tijdelijk abnormaal gering en de invoerbehoeften abnormaal groot zijn. Deze tijdelijke factoren zouden bij vrije wisselkoersvorming tot ineenstorting van de deviezenmarkt leiden, nog versneld door kapitaalvlucht.

Wanneer wij onze beschouwingen over het internationale handels- en betalingsverkeer nog eens overzien, dan blijkt, dat het ook op dit gebied enerzijds prijzen en prijsverschillen zijn — wortelende in de waarderingen der ec. subjecten — die de afloop van het internationale handelsen credietverkeer bepalen. Anderzijds vervult, juist op dit terrein, de overheid steeds een belangrijke leidende rol. Voor een klein, dichtbevolkt land als Nederland, dat bovendien karig is bedeeld met natuurlijke rijkdommen, doch gunstig is gelegen in het wereldverkeer, vormt het ‘internationaal ec. milieu’ wel een zeer belangrijk complex van data voor de afloop van hel maatschappelijk-ec. proces. Ons ‘nationale’ prijzenstelsel is sterk verweven met buitenlandse prijzen en, indirect, met de factoren die de stand van deze prijzen beïnvloeden.

G. von Haberler, Der internationale Handel, 1933.
R. F. Harrod, International economics, 1939.
B. Ohlin, Interregional and international trade, 1933.
P. P. van Berkum, De betalingsbalans, 1938.