Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Industriële organisatie en arbeidsverhoudingen

betekenis & definitie

1.DE OUDHEID

De industrie is in het oude Oosten en bij de Grieken in de bloeitijd niet of nauwelijks boven het handwerk uitgekomen, maar toch kan men niet zo maar van huisindustrie spreken, al kan men vaak lezen dat op deze grond de ontwikkeling van de nijverheid als zeer gering moet worden beschouwd. Zelfs in het antieke O. werden ook op de markt industriegoederen verhandeld.

Eén vorm van grootbedrijf kennen met name de Assyriërs: de oorlog, die alle krachten van het volk opeiste en waarvan de resultaten althans aanvankelijk het gehele volk voordeel brachten, evenals bij de Grieken. De staat verschafte zijn burgers onderhoud door oorlog te voeren. Kenmerkend voor het oude O. is voorts dat het koningschap de organisatie van de industrie geheel in handen heeft; vooral bij de exploitatie van de mijnen, die de metalen leverden welke voor de gewapende uitbreiding en handhaving des rijks nodig waren, springt het doelmatige hiervan in ’t oog. Ook in Griekenland is deze voor een groot deel staatszaak.

Wat betreft de eigenlijke industrie: ‘fabrieken’ (al dan niet als handwerk) heeft de Griekse Oudheid nimmer gekend, alle industrie is handwerk en arbeid in kleinbedrijf.

Deze vond in de kolonisatie een sterke stimulans, met name de pottenbakkerij, die het vaatwerk leverde waarin koren, olie en wijn werden vervoerd. Op die wijze werd de overgang van productie voor eigen gebruik naar marktindustrie bespoedigd. Dat de kleine ambachtsbedrijven regel blijven vindt zijn oorzaak in het ontbreken van gunstige voorwaarden voor grote bedrijven: er was geen behoefte aan massa-artikelen voor voeding, kleding en huisvesting, daar het milde klimaat weinig eisen op dit gebied stelde; er bestond geen zekerheid van afzet, daar de uiterst zwakke verkeersverbindingen door zeeroof en storm voortdurend werden verbroken. Zo was het niet geraden, een groot kapitaal in enige tak van bedrijf te beleggen.

De slavernij is mede niet gunstig geweest voor een belangrijke industriële ontplooiing. In de huisindustrie kan Men door nieuwe slaven te kopen de eigen behoeften voortdurend blijven dekken zonder de noodzaak te gevoelen tot vrij marktverkeer. De levensbehoeften van de slaaf zijn gering en hij heeft dientengevolge als verbruiker geen of nagenoeg geen belang; de uitbreiding der productie verliest daardoor een van haar voornaamste prikkels. Kostenberekening is niet mogelijk, daar het sterftecijfer onder de slaven vrij hoog was en zij, zodra de kans zich voordeed, de vlucht namen. De slavernij houdt ook technisch de arbeidsmiddelen op een laag peil, dat bij een zo inventief volk als de Grieken zonder deze door de slavernij gekweekte gemakzucht ongetwijfeld hoger had kunnen zijn.

Toch is de slavernij niet de beslissende remmende factor: in de Romeinse keizertijd, als de vrije arbeider de slaaf vervangt, gaat de industrie te gronde, en het Hellenisme kent een bloeiende industrie, hoewel toen de slavernij het grootst was. Deze bloei laat zich gemakkelijk verklaren: de Hellenistische staat kweekt door de aanleg van nieuwe steden een grote schare van afnemers en maakt van de belangrijke bedrijven, naast de mijnen, staatsmonopolies. Zelfs werd voor een bepaald product het jaarlijkse verbruik berekend en werden winning en bewerking naar aanleiding daarvan geregeld.

Het landbouwend Italië kent in republikeinse tijd weinig industrie. Ten tijde van Pompeius en Caesar zijn de voornaamste gebieden de Po-vlakte met wolbewerking en Campanië met uitvoer van glas en brons. In de keizertijd neemt Gallië (ijzer, ceramiek en glas) naast Italië een grote plaats in. Spanje had, naast een intensieve mijnbouw, weinig industrie. In Egypte vooral komt in de 3de eeuw na Chr. het staatsbedrijf weer in aanzien na een periode waarin de particuliere bedrijven geëmancipeerd waren.

De senatoren was verboden handel te drijven, toen de suprematie der boerenpartij alle economie waarbij de landbouw niet in het centrum stond schuwde. Zo komen alle economische ondernemingen in handen van de ridders, ook de leveranties voor het leger en het uitvoeren van publieke werken; met de uitbreiding van de provincies trekken zij het pachten der belastingen aan zich. De eis van het vooruitbetalen van de pacht maakt grote geldsommen noodzakelijk, waarom de pachters vennootschappen (societates) aangaan, die zelfs de staat niet altijd baas kon en die het desastreuze gevolg hadden dat de welvarende boerenstand, de middenstand in Italië en in de provincies, mede door de groei van hun macht teloorging.

Een andere vorm van vereniging op economisch gebied dateert reeds uit de koningstijd: de broederschappen van handwerkslieden, of gilden. De staat gebruikt deze bonden voor zijn eigen doeleinden, als hulpmiddel voor het innen der belasting. Daarom worden in de 3de eeuw na Chr. de handwerkslieden door de staat gedwongen, lid te zijn van hun vakvereniging. Deze band is zeer sterk, want het vak dat men kiest is een dwingende bezigheid voor het leven; de zoon volgt de vader op, en de handwerksman heeft slechts kans op een bedrijf als hij de dochter van een gildebroeder huwt. Het doel der verenigingen is het vakmanschap te bevorderen; als zodanig zijn zij met de middeleeuwse gilden te vergelijken.

De bouw der opgegraven winkels legt getuigenis af van de combinatie van werkplaats en handelszaak. Over de grote industrieplaatsen is minder bekend, daar het archaeologisch materiaal hier schaars is. De sterke behoefte aan industrieproducten, niet alleen luxe-artikelen maar ook gebruiksgoederen, groeide zeker met het welvarend stedelijk burgerdom der provincies. Het komt dan ook niet tot een verdere industrialisering, wanneer deze stedelijke bourgeoisie na Hadrianus niet meer wordt versterkt. De industrie had nimmer banden met het buitenland, had geen concurrentiestrijd die prikkelde, en geen uitbreiding van afzetgebied, maar was aangewezen op het rijk zelf, waarin de stedelijke cultuur die de industrie dragen moest verdween. Huisindustrie is in de latere Oudheid weer de enige vorm die, naast de productie van enkele luxeartikelen, nog kan bloeien.

w. DEN BOER
F. M. Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, 1938.
H. Bolkestein, Economisch leven in Griekenlands Bloeitijd, 1923.
H. Michel, The Economics of ancient Greece, 1940.
M.I. RostovtzefF, Social and Economic History of the Hellenistic World, 1941.
M. P. Charles worth, Trade Routes and Commerce of the Roman Empire, 1924.
T. Frank, An Economic History of Rome, 1927; An Economic Survey of ancient Rome, 1933-1940.
M. I. RostovtzefF, Social and Economic History of the Roman Empire, 1926; aangevuld en bijgewerkt in de Italiaanse uitgave: Storia economica e sociale delV Imperio romano, 1933.

2.DE MIDDELEEUWEN De tijd der latifundiën De grote landgoederen, die in de vroege M.E. de voornaamste economische eenheid waren, voorzagen in het algemeen in de behoeften van boeren en grondbezitters uit de eigen productie. Stenen gebouwen en versterkingen, die moeilijker uit eigen middelen konden worden opgericht, kwamen na de val van het Westromeinse rijk in W. Europa hoogst zelden voor. Eenvoudige kleding en gereedschappen werden op het landgoed vervaardigd; de pacht werd gedeeltelijk in nijverheidsproducten betaald, een bewijs van een ontwikkelde huisvlijt.

Dat er op die landgoederen talrijke onvrije handwerkers tegen vergoeding van kleding, voeding en woning zouden hebben gewerkt, wordt ten onrechte uit het ‘capitulare de villis’ van Karel de Grote geconcludeerd. Handwerkers waren zo schaars dat de grootgrondbezitters elkaar schreven om hun er één te sturen. Wanneer men hen nodig had, koos men eenvoudig de nodige arbeidskrachten uit de handigsten van de omwonende boeren, zonder dat beroepshandwerkers nodig waren.

Sierlijke en doelmatige gebruiksvoorwerpen werden in deze tijd vooral door monniken vervaardigd. Zij moesten zorgen voor de versiering van kerken en kapellen, maar ook voor het bouwen daarvan. Naast hen en de boerenhandwerkers komen zeker wel enkele beroepshandwerkers voor, werkend voor de vrije markt. De smid met zijn speciale vaardigheid schijnt de oudste handwerker te zijn geweest die er zijn beroep van maakte, voor klanten te produceren. Evenals het Lat. woord ‘faber’ schijnt ook ‘smid’ oorspronkelijk meer algemeen ‘geoefende handwerker’ te hebben betekend. Zeer klein was toen de afzet van luxe-voorwerpen, van goud en zijde.

De meeste voor de vrije markt werkende handwerkers waren gewoon rondtrekkend hun diensten aan te bieden, als zelfstandige ondernemers, die het risico dragen en zelf veelal de gereedschappen en enkele hulpstoffen bezitten; de grondstof levert de verbruiker meestal zelf.

Sommige werkers konden evenwel niet rondtrekken, om de eenvoudige reden dat hun werktuigen en productiemiddelen te zwaar en te omvangrijk waren: een oven of een molen. Zij wachtten in hun werkplaats af, welke grondstoffen de omwonenden ter bewerking kwamen brengen.

Dit en ander soort loonwerk, dat steeds gekenmerkt is doordat dezelfde persoon de ingrediënten levert en het eindproduct ontvangt, en dat soms nog in onze tijd voorkomt, kan op verschillende wijzen in een andere bedrijfsvorm overgaan:

1. De identiteit van leverancier der grondstoffen en koper van het eindproduct vervalt; de loonwerker gaat inkopen bij handelaars en verkopen aan klanten of op week- en jaarmarkten. Hij wordt dan tot een onafhankelijk handwerker.
2.Het aantal personen dat grondstoffen levert en eindproducten koopt wordt steeds kleiner; één grote ondernemer geeft de vroeger zelfstandige loonwerker volledig emplooi en maakt hem van zich afhankelijk: de loonwerker wordt onzelfstandig huisindustrieel arbeider.

Het kan ook zijn dat de loonwerker de beschikking heeft over een productiemiddel dat te kostbaar is en vooral te snel werkt om door één bedrijf van normale grootte voortdurend rendabel gemaakt te worden. In zo’n geval moeten een aantal bedrijven tezamen hem onafgebroken werk verschaffen. In die vorm kennen wij het loonbedrijf in een textielstad als Leiden in de 17de eeuw, b.v. voor het verven, waarbij grote technische kennis en aanzienlijke voorraden vereist waren.

Handwerk in de middeleeuwse stad Toen het rijk in het W. ineenstortte bleven hier en daar enkele steden, als zetels van handel en nijverheid, aangewezen op voortdurende aanvoer van levensmiddelen van buiten af. In Italië herstelden zij zich spoedig, in het W. handhaafden zich de oude bisschopssteden. Hier konden markten worden gehouden en munten worden geslagen, beschermd door de autoriteit van de bisschop, die met zijn omgeving als koper van nijverheidsvoortbrengselen van grote betekenis was voor de migrerende handwerkers. Daarnaast vonden ambachtslui in een wat later tijd een veilige marktplaats bij abdijen, kastelen, koninklijke en heerlijke hoven, waar kooplui elkaar ontmoetten en wevers gemakkelijk hun wol konden krijgen, vollers en ververs hun zeep en verfstoffen. In de Maasvallei herleefde met de rivierscheepvaart het aloude koperbewerken. In het algemeen, zodra een streek rijk blijkt te zijn aan bepaalde grondstoffen, komt een bedrijfstak meer dan normaal tot ontwikkeling en wordt spoedig meer vervaardigd dan wat de bewoners of de onmiddellijke omgeving zelf nodig hadden; export van producten wordt mogelijk. Kooplui uit Namen en Dinant zien we reeds in de 11de eeuw metaal inkopen bij de mijnen van Saksen.

In de middeleeuwse steden was alles handwerk: de hulpmiddelen waren weinig kostbaar en de methoden eenvoudig, van waterkracht en windkracht werd slechts spaarzaam gebruik gemaakt. De eenheid van de economische organisatie bleef, zolang het handwerk zijn zelfstandigheid bewaarde, de familie: de meester is ondernemer en arbeider tegelijk en wordt door zijn familieleden bijgestaan. Tot dat gezin behoren ook de 3 of 4 leerlingen of knapen, en meestal de een of twee knechts {gezellen), die bij hem in loondienst zijn. De woning is op deze werkzaamheden ingericht: gelijkvloers heeft men achter de werkplaats en vóór de verkoopruimte, op de eerste verdieping is de woonruimte en op zolder het pakhuis. De knaap ontvangt geen loon, maar moet om zijn kost en zijn opleiding te verdienen (gemiddeld 5 jaar, maximaal 7) allerlei werkzaamheden voor baas en gezin verrichten. De meeste gezellen trachten van hun loon zoveel over te sparen dat zij later zelf een zaak kunnen beginnen.

Zij arbeiden daartoe meestal ook enige jaren buiten hun geboorteplaats (leerjaren; Duits: Wanderjahre). Al vroeg horen wij er van, dat de meesters zich tot onderlinge steun en bescherming in gilden, ambachten of neringen aaneensluiten, die wij in hun volle ontplooiing met prof.Posthumus kunnen omschrijven als ‘verenigingen van handwerkers van dezelfde of aanverwante beroepen, ter bereiking van door het publiekrecht erkende doeleinden, met die beroepen samenhangend’. Zij hebben een bestuur van overlieden of dekens, waarboven de vergadering van alle leden staat {morgenspraak). Zij waken tegen onderlinge concurrentie, waaruit zich op den duur de gildedwang ontwikkelt: niemand mocht zelfstandig een ambacht uitoefenen zonder lid van het gilde te zijn; geen meester mocht meer dan één werkplaats hebben, niet meer dan een zeer beperkt aantal knechts, terwijl de lonen van deze en later ook de prijzen werden vastgesteld. Zij controleerden de kwaliteit van het product en schreven tenslotte de te volgen methode nauwkeurig voor. Later werden meestal nieuwe leden slechts opgenomen na het afleggen van een meesterproef. De onderlinge steun bestond in het vormen van zieken- en wezenkassen, en steeds was het gilde ook een soort religieuze broederschap met een beschermheilige en een eigen kapel.

In sommige steden werden de gilden onafhankelijk van het stadsbestuur door het uitoefenen van beroepsrechtspraak en soms beheersten zij de samenstelling van de magistraat of de stadsraad (pas in de 15de eeuw enkele gevallen in ons land).

Omtrent het ontstaan der gilden bestaan verschillende theorieën. Sommige historici, vooral Duitse, leiden ze af uit primitieve Germaanse verenigingen voor gezelligheid en onderlinge bescherming. Anderen zijn van mening dat hogere en lagere handwerkslieden op de grote feodale landgoederen zich hebben begeven in een soort gildeverband. Weer anderen gaan voor hun theorie uit van de kerkelijke broederschappen met liefdadige doeleinden. Vermoedelijk is wederzijdse bescherming en ook garantie bij het ontstaan van commerciële (ook de kooplieden hadden hun gilden of hanzen) en industriële verenigingen een belangrijke factor geweest. Tenslotte zien enkelen in de gilden een rechtstreekse voortzetting van de Romeinse corporaties, die zeker in enkele Italiaanse steden zijn blijven bestaan.

De eisen waaraan een gezel had te voldoen om meester te worden, waren in de 13de en 14de eeuw nog niet vast omschreven. Men moest zijn vak verstaan, te goeder naam en faam bekend staan, een, eerst geringe, bijdrage storten in de gildekas en meestal poorter van de stad zijner vestiging zijn. De eisen waren dus eerst zo laag dat ieder tot het gilde kon behoren die het desbetreffende beroep uitoefende. Exclusief worden de gilden eerst in de 15de en 16de eeuw, wanneer zij zware concurrentie van andere bedrijfsvormen (het huisindustriële systeem) gaan ondervinden en, bij de ontwikkeling van het verkeer, de concurrentie van andere steden. Men roept om gildedwang en maakt uitvoerige reglementen, die wij later ten onrechte als typisch voor de gilden zijn gaan beschouwen. Ook met het oog op de verworven politieke invloed worden ze tot vrijwel ‘gesloten’ gemeenschappen. Tenslotte zou dit tot ontaarding leiden, in de 18de eeuw.

De periode van de grootste politieke zeggenschap en economische betekenis der gilden ligt vóór 1400-1450. Zij kregen op vele plaatsen politieke invloed en verzekerden met succes een duurzame bestaansbasis aan de meesters door het alleenverkooprecht voor hun waren in de stad. Uit steden met veel textielindustrie trokken de wevers soms in de omliggende dorpen rond met gewapende benden om alle verboden weefgetouwen stuk te slaan. Bij week- en jaarmarkten werd in beperkte mate invoer toegelaten, maar dan liefst van een ander soort waren dan in de stad zelf vervaardigd werd. In de 15de eeuw echter trachtten de kooplui, speciaal die in textielproducten, te ontkomen aan de lastige stedelijke regelingen door ver van de stad hun werkplaatsen te openen, waar lagere lonen golden. Wel trachtten de gilden de uitvoer van de benodigde grond- en hulpstoffen te verhinderen en bewaarden zij hun vakgeheimen angstvallig, maar op den duur was de verplaatsing van althans grovere textielnijverheid naar het platteland moeilijk tegen te gaan.

De gelijkheid tussen de leden werd bevorderd:



a.
er mochten geen opkopers optreden voordat de markt begon; geen ‘corners’ werden gevormd tijdens de markt; iedere gildebroeder die een gunstige gelegenheid zag voor de inkoop van grondstoffen, moest alle anderen hiervan laten profiteren;

b. op kwaliteit en verkoop werd toegezien door de overlieden van de gilden — gekozen of door het stadsbestuur benoemd — gesteund door het stadsbestuur, omdat dit er een voordeel in zag voor de burgerij of voor de exporterende koopman, die goederen verlangde waaraan het stadsmerk was gehecht als teken van goede kwaliteit.

Ondanks het groot aantal werkers, was de arbeidsproductiviteit gering door de productiemoeilijkheden, aanvoerbezwaren (slechte wegen, roverij) en langzame arbeidsmethoden. Dit betekende hoge prijzen en een gemakkelijk evenwicht tussen vraag en aanbod. Locale en tijdelijke evenwichtsstoornissen werden veelvuldig veroorzaakt door oorlogen, hongersnoden en andere rampen, maar perioden van overproductie, gevolgd door algemene crisis en langdurige depressies, kende men toen nog niet. De gildentijd was dus een periode van betrekkelijk grote bestaanszekerheid en bovendien één van buitengewoon goede kwaliteit van het product, maar aanpassing bij de smaak van buitenlandse afnemers en verandering of uitbreiding van afzetgebied werden uiterst moeilijk gemaakt.

Overgang naar het vroegkapitalisme De differentiatie tussen patroon en arbeider was nog gering, de eerste werkte zelf nog mee en beperkte zich geenszins tot leidinggevende arbeid; hij bezat slechts een gering kapitaal. De eigenlijke ‘kapitalist’ was de koopman, die in sommige industrieën (textiel, metaal) een groot aantal meesters van zich afhankelijk maakte. Eerst nadat het voor vele gezellen onmogelijk werd om ooit meester te worden, vooral door de hoge toelatingskosten, gingen dezen zich apart organiseren, veiligheidshalve als verenigingen voor wederzijdse hulp of als een groep van vereerders van dezelfde heilige. Zodra zij zich durfden bemoeien met loonzaken, stuitten zij op fel verzet van de kant van hun meesters en van de stad of staat. In Yperen kwamen in 1280 hierdoor reeds bloedige botsingen voor; in 1241 werden in Brugge valsemunters, dieven en zich verenigende gezellen met dezelfde straffen bedreigd. Ook Florence kende woelige perioden in zijn geschiedenis, zoals toen de Zwarte Nagels, de bezitloze textielarbeiders, in opstand kwamen.

Bij de talrijke woelingen, in de 14de eeuw vooral, moeten twee elementen wel uiteengehouden worden: enerzijds verzetten zich de gezellen, die steeds moeilijker het meesterschap konden bereiken, tegen hun meesters, die door het gilde heersten, anderzijds verzetten zich vaak de meesters zelf in de grote uitvoersteden van textiel- en metaalproducten tegen die enkele bevoorrechten onder hen die zich steeds meer tot hun ondernemersfunctie beperkten en andere meesters van zich afhankelijk maakten. In de 15de eeuw zou dit het langzaam verval der gilden inluiden.

De gezellen en de kleine meesters vonden daarbij meestal het stadsbestuur tegenover zich, waarin de grotere ondernemers zaten of dat deze begunstigde.

In het algemeen deden zij, wat Jehan Boinebroke reeds in de 13de eeuw in Dowaai meesterlijk en in snel tempo deed. Deze koopman en geldbezitter had een eigen werkplaats, waar slechts een klein deel der bewerking werd verricht, o.a. het verven; zij was vooral centrum, vanwaaruit de grondstoffen werden uitgedeeld aan wevers, vollers, kammers, ververs, droogscheerders, die thuis met eigen knechts werkten, doch hun product uitsluitend aan Boinebroke moesten leveren, die voor de afzet, vaak ver buiten Dowaai, zorgde. De gildebroeder werd afhankelijk huisindustrieel, wiens toestand niet veel van die van de knecht verschilde; hij leverde niet meer aan de consument, maar aan een bemiddelaar (Duits: Verleger), die hem ook van grondstoffen voorzag. Zo ging het in alle centra van textiel- en metaalnijverheid, die voor export werkten. De gilden werden gereduceerd tot de kwaliteit controlerende organen van het bestuur en verenigingen voor onderlinge hulp.

Die overgang begint met de ‘kleinhandelsfase’ (retail handicraft), die bij de meeste levensmiddelenbedrijven bewaard is gebleven, waar de koopman of industriële ondernemer geen aparte rol van betekenis speelt. Dat doet hij wel in sommige takken van het handwerk, waar in het groot kostbare of zeer veel gebruikte producten worden verhandeld. Dan bereikt men het stadium der Wholesale handicraft: de goederen worden gemaakt door de ene groep, verhandeld door de tweede en gebruikt door de derde. Met ‘Wholesale’ (engros) wordt niet gedoeld op de omvang van de productie, slechts op de leverantie: niet rechtstreeks naar de consument, maar via een handelaar. Eerst blijft de ambachtsman nog eigen baas, hij krijgt slechts opdracht bepaalde artikelen voor een bepaalde ondernemer tegen meest laag gehouden loon te vervaardigen. Maar als hij de hem gegeven voorschotten niet kan terugbetalen of alleen van de handelaar betere grondstoffen uit verre streken kan krijgen, b.v.

Spaanse wol of Zweeds ijzer, wordt hij veel meer afhankelijk. Sommigen steken diep in de schuld bij een handelaar, of gebruiken werktuigen die eigendom zijn van hun ondernemer. Zulke ‘meesters’ behoeven nog maar met vele lotgenoten te worden samengebracht in een centrale werkplaats, om te gaan behoren tot wat wij het ‘industriële proletariaat’ noemen.

De kooplieden-ondernemers daarentegen moeten veel grotere kapitalen tot hun beschikking hebben dan de gemiddelde handwerker: zij sluiten daartoe vennootschappen en kunnen dan weer des te beter voorschotten op grondstoffen, werktuigen enz. geven. Tussen 1350 en 1550 zien wij verschillende beroemde families omhoog komen met dit soort van nauw bij de industrie betrokken handel: de Medici in Florence, de Fuggers in Augsburg. Zij of hun agenten trekken het platteland op om bij de in de dorpen werkende handwerkers de waren op te kopen.

Bij het totstandkomen van een nieuw economisch systeem wordt de opbouw der verschillende klassen geheel dooreen geworpen. Meesters die geluk hebben en handig weten op te treden hebben kans, zelf industrieel ondernemer te worden. Zij danken dit aan nieuwe technische of organisatorische methoden die zij durven toepassen, aan doelbewust handelen, aan spaarzaamheid, aan het streven hun zaak uit te breiden met alle middelen. Zij vormen de overgang naar een nieuwe tijd, die van het kapitalisme, waarvan Sombart zegt dat niet de zucht naar passend levensonderhoud, maar naar onbeperkte winst het kenmerk is. Jacob Fugger, de belangrijkste vroegkapitalist in Duitsland ca 1510, had, toen een verwant hem aanried om een deel van zijn zaken op te geven en van een welverdiend otium te profiteren, een andere mening: ‘er hatte viel einen anderen Sinn, wollte gewinnen dieweil (zolang) er konnte’, in tegenstelling met de M.E., toen men in ’t algemeen sprak van ‘gerechte prijs’ en matig levensonderhoud.

A. Dopsch, Wirtschaftliche und soziale Grundlagen der europäischen Kulturentwicklung, 2 dln, 1918-1920.
H. Pirenne, Les villes et les institutions urbaines. Dl 1: Les villes du Moyen-Age; Les anciennes démocraties des Pays-Bas, 1939.
J. F. Niermeyer, De wording van onze volkshuishouding, 1946.

Byzantium en Italië Niet alleen de handel, maar in het bijzonder de industrie stelde Constantinopel eeuwenlang in staat, ondanks schijnbare inzinkingen, alle vijanden op een veilige afstand te houden. Vooral de luxe-industrieën stonden er op een hoog peil, dank zij de hofweelde en de gunstige ligging,

o.a. de reeds in Justinianus’ tijd gevestigde zijdeweverij. Als alle industrieën was zij — om fiscale redenen onder strenge staatscontrole — georganiseerd in corporaties, die, beter dan de latere gilden in W. Europa, concurrentie van binnen en van buiten konden weren. De staat stelde voor hun producten maximumprijzen vast, maar nog veel ijveriger stelden de corporaties zelf minimumprijzen op. De financiële noodtoestand dwong de keizers vaak industriële monopolies te verkopen, zodat we bijna van ‘afgedwongen prijs-kartels’ kunnen spreken. De verbruikers konden slechts tijdelijk prijsverhogingen voorkomen. Grote bedrijven met staatsmonopolies (mijnen, steengroeven, zoutpannen, werkplaatsen voor aanmunting en vooral voor wapens en militaire uitrustingstukken) ontstonden, waar behalve staatsarbeiders vrije ambachtslieden werkten, die weliswaar aan strenge bepalingen waren onderworpen, maar de mogelijkheid behielden om goede prijzen te maken voor het niet door de staat opgeëiste overschot van hun productie. De staat hief hierop hoge belastingen en de politiechef van de stad had grote invloed op het vaststellen van de prijzen en dus op de winst van de wederverkoper. De hoeveelheid producten, die ieder mocht verkopen buiten de staatsleveranties, was nauwkeurig vastgesteld en voor deze verkoop kreeg ieder een bepaalde stadswijk toegewezen: productie- en regionale contingentering, als bij moderne kartels.

Tegenover vreemde handelaren, die zich niet vooraf met elkaar mochten verstaan, stelden de handwerkers inkoopmonopolies, zodat zij niet tegen elkaar behoefden op te bieden, maar de stad zag toe dat vreemde handelaren wel degelijk hun aanbiedingen konden doen, om daardoor tè vergaande monopolisering bij de handwerkers te beletten.

De rijkdom van Florence berustte op de samenwerking van kooplieden, geldhandelaars en industriëlen. Het wolgilde van Florence was de grootste koper van Engelse wol en beheerste de lakenhandel in Europa. Techniek en organisatie stonden vroeg op hoog peil: reeds in de 9de eeuw ontmoeten we berichten hierover. Vanwaar die kennis? De leerlingen waren de enigen die iets van de geheimen van het vak te weten kwamen (Lat. ministerium, vereniging van ambtsbeden, krijgt de betekenis mysterie: geheim verbond, Frans métier). Overdracht naar andere plaatsen was alleen mogelijk bij migratie, vandaar dat van de M.E. tot de 19de eeuw vele steden en landen hun geoefende arbeiders beletten weg te trekken, terwijl het binnenkomen van geoefende handwerkers, vooral als zij beroepen hadden die tot nog toe weinig vertegenwoordigd waren, met grote instemming werd begroet. Gezellen trokken vaak van stad tot stad.

In Florence dan bereikte het Calimala-gilde ca 1300 zijn grootste bloei (opgericht ca 1212). Zijn agenten kochten in heel N. Europa en Spanje de ruw geweven lakens op. In de stad werden ze opnieuw zorgvuldig gekaard, geschoren en volgens angstvallig geheim gehouden procédés geverfd met oosterse kleuren, om ze op de oosterse markten te verkopen of in Vlaanderen en Engeland in te wisselen tegen ruw geweven lakens. In tegenstelling met N.W. Europa waren hier lagere en hogere handwerksmeesters scherp gescheiden en een kleine groep patroons had de leiding over het geheel.

De ververs waren er het slechtst aan toe, hun arbeidsvoorwaarden waren hard, de lonen laag, ze mochten geen verenigingen oprichten en geen werk zoeken bij andere ondernemers dan bij wie zij in dienst waren. De winsten van de grote ondernemers waren daarentegen zo groot dat zij met hun overschotten bankzaken begonnen. Na 1300 ging het Calimala-gilde achteruit door de concurrentie van nieuwe lakenindustrieën in de landen waar zij hun grove weefsels plachten op te kopen, en in Florence die van het wolgilde (arte della land). De organisatie hiervan leek nog meer op die van een kapitalistisch syndicaat: het importeerde grond- en hulpstoffen en vervaardigde het hele product, nog fijner en mooier stoffen, in de stad. De ververs werden hier op vaste lonen gesteld, die niet verlaagd konden worden, teneinde hen in Florence vast te houden. Vollers en wassers hadden nu de slechtste positie. De bloei van het ‘arte della lana’ duurde slechts kort. Besmettelijke ziekten, oorlogen, handelsbelemmeringen en burgeroorlogen hebben het vrij spoedig te gronde gericht.

A. Doren, Die Florentiner Wollentuchindustrie vom 14. bis zum 16. Jahrhundert, 1901.

3.HET VROEGKAPITALISME Mijnbouw en kapitalisme Door de eisen van kapitaal en techniek, die de mijnen stelden, ontstond een nieuw slag van industrieel ondernemer, niet meer zuiver koopman, ook nog niet industrieel in de tegenwoordige zin van het woord.

Ook hier vinden we van de 13de tot de 15de eeuw verenigingen. De mijnwerkers zijn meestal vreemdelingen; zij krijgen van de vorst het recht, schachten aan te leggen tegen afdracht van een bepaald deel van de opbrengst en levering van muntmateriaal. Van het erts dat zij dolven behield elk een deel. Deze aandelen konden worden overgedragen, gelegateerd of verkocht aan personen die de mijnarbeid zelf aan arbeiders overlieten. Rijke kooplieden werden daartoe èn door de vorst, die gaarne zijn mijnen zag bloeien, èn door de overgebleven leden van de oude vereniging, die aan meer kapitaal behoefte hadden, uitgenodigd. Zo ontstaan, o.a. onder leiding van Jacob Fugger, mijn-industriële ondernemingen, waarvan de organisatievormen de kiem van latere syndicaten en kartels bevatten, volgens sommigen ook van de N.V.

Dank zij de vorsten krijgen zij een monopolistisch karakter en worden een zeer voornaam jachtgebied voor de onbegrensde winzucht der vermögenden. Het is tegen deze vormen van monopolies dat in de 16de eeuw de publieke opinie (Erasmus, Luther) zich fel doch zonder succes keerde.

Aan de opvallende kapitaalversplintering der oude Type 3. Augsburg. Belastingbetalers

1471 1498 1526 1554

Bezitlozen 65,4 43,6 54,1 53,2 Minder dan 10 Fl. 31,6 53,2 41,6 40,5

10—20 Fl. 1,7 1,48 1,44 2,—
20—50 Fl. 1,— 1,12 1.54 1,98
50—100 Fl. 0,21 0,43 0,80 1,15

Meer dan 100 Fl. 0,08 0,17 0,65 1,14 De betaalde belasting per jaar aangegeven. De grens van de 2de klasse: minder dan 10 Fl. belasting is veel ruimer getrokken. Daardoor hebben de hogere klassen zo’n geringe bezetting. De 80 jaren tussen de eerste en laatste heffing zijn voor Augsburg de tijd van de opbloei tot industriestad enz. De toenemende betekenis van de kapitaalvorming daardoor komt ook duidelijk uit. Tot 1498 treedt evenwel ook een verkleining op van de laagste vermogensklasse.

Deze heeft dus aan de eerste tijd van groeiende welvaart kunnen deelnemen. In 1526 is weer een grote groep in de laagste klasse teruggezonken. De plotselinge verschuivingen brengen een element van onzekerheid in de maatschappelijke toestand.

Type 1. Bregenz aan het Bodenmeer, 1557 Vermogens tot 50 pond 19,8 % der bevolking Vermogens tot 1000 pond 77 % Vermogens boven 1000 pond 3 % Sterk overwicht van de middenklassen tegenover zeer armen en zeer rijken.

Type 2. Frankfort am Main, 1405 Vermogens beneden 20 Fl. 45.7 %

20—100 Fl. 26.8 %
100—200 Fl. 8,2 %
200—1000 Fl. 12 %
1000—5000 Fl. 5,5 %

Meer dan 5000 Fl. 2,8 % Brede laag van mensen zonder of met zeer weinig bezit, tezamen de helft van de bevolking uitmakend. Middenklassen ongeveer 1/3. Handel en industrie zijn hier naar alle richtingen locaal ontwikkeld.

Type 3. Augsburg. Belastingbetalers

1471 1498 1526 1554

Bezitlozen 65,4 43,6 54,1 53,2 Minder dan 10 Fl. 31,6 53,2 41,6 40,5

10—20 Fl. 1,7 1,48 1,44 2,—
20—50 Fl. 1,— 1,12 1.54 1,98
50—100 Fl. 0,21 0,43 0,80 1,15

Meer dan 100 Fl. 0,08 0,17 0,65 1,14 De betaalde belasting per jaar aangegeven. De grens van de 2de klasse: minder dan 10 Fl. belasting is veel ruimer getrokken. Daardoor hebben de hogere klassen zo’n geringe bezetting. De 80 jaren tussen de eerste en laatste heffing zijn voor Augsburg de tijd van de opbloei tot industriestad enz. De toenemende betekenis van de kapitaalvorming daardoor komt ook duidelijk uit. Tot 1498 treedt evenwel ook een verkleining op van de laagste vermogensklasse.

Deze heeft dus aan de eerste tijd van groeiende welvaart kunnen deelnemen. In 1526 is weer een grote groep in de laagste klasse teruggezonken. De plotselinge verschuivingen brengen een element van onzekerheid in de maatschappelijke toestand.

handelsondernemingen komt nu een einde: de Z. Duitse ondernemer heeft een zaak waaraan hij zich geheel wijdt, ondanks tijdelijke samenkoppelingen met andere firma’s. Deze zaak is nog georganiseerd als een familiegemeenschap, maar er valt een overgang van het persoonlijk naar het zakelijk principe bij bezit en kapitaalbeheer te constateren. Bij het bijeenbrengen van hun kapitaal richten deze firma’s (in Italië al in de 14de eeuw) zich nl. tot alle maatschappelijke klassen, die in plaats van tegen vaste rente in het kapitaal deelnemen met aandeel in winst en verlies.

Vanwaar die kapitalen?

Door het handwerk alléén ontstonden niet meer dan middelbare vermogens, wegens de strenge reglementering en het verbod de zaken uit te breiden. Sombart poneerde daarom de stelling dat handel noch handwerk iets hadden bijgedragen tot het ontstaan der grote patricische vermogens; alleen het familiegrondbezit binnen of buiten de stad kon hiertoe leiden. De meesten echter wijzen erop, hoe juist in de landbouwsteden slechts geringe sociale differentiëring voorkwam, met overwegende betekenis van het middelmatige bezit. In de kleine industriestad met overwegend locale afzet vindt men een verder gaande geleding van de vermogens en is het overwicht van het middelmatige bezit niet meer zo opvallend; brede lagen van de bevolking behoren tot de laagste inkomensklasse. Tegenover deze stabiliteit vertonen steden met overwegende exportindustrie en handel vaak diep ingrijpende veranderingen in de sociale structuur en een modern aandoende vermogensverdeling.

Naast deze industrie komen als kapitaalvormende factoren nog warenhandel, geldleningen, grondbezit roof of kaapvaart, koloniale handel, zoals van Venetië en Genua in het Nabije Oosten enz., de mijnbouw en handel in edele metalen, sedert de 16de eeuw vooral. Persoonlijke factoren (activiteit, flair voor zaken, eerlijkheid en list, een fortuinlijk huwelijk of een erfenis) moeten daarbij, ook bij de handwerkslui, niet worden onderschat.

Een snelle uitbreiding van nieuwe takken van industrie, waar dus nog geen belemmerende gilde-statuten bestonden (b.v. in Engeland, onder de Tudors en Stuarts, het vervaardigen van papier, kanonnen, kruit, glas), kon dadelijk in een meer kapitalistische bedrijfsvorm geschieden.

Het Mercantilisme Ook van de 17de tot de 19de eeuw zijn staatsmaatregelen van belang voor de groei van de ondernemersstand. Zij berustten op economische en vooral militaire overwegingen van de absolutistische staat en leidden tot een nationale economische politiek, bekend als mercantilisme. Haar doel was de macht van de staat, door verhoogde welvaart, naar binnen en buiten te vergroten en beter voor een oorlog voor te bereiden.

In het binnenland werden economisch particularisme, locale markten en beperkende regelingen voor het verkeer zoveel mogelijk tegengegaan. De staat moest een economische eenheid worden, met onbetwist gezag over alle aangelegenheden van handel en industrie, maar door de vastgeroeste middeleeuwse verhoudingen, feodaal zowel als stedelijk, slaagde men lang niet overal. De jonge nationale industrie werd gestimuleerd door staatsondernemingen op te richten, subsidie te geven aan zelfstandige ondernemers, door de invoer van grondstoffen onbelast te laten, door uitvoerpremies toe te kennen, door aan sommige ondernemers een monopolie of vrijstelling van belasting te verlenen, of door premies. Weloverwogen steunwetten voor de industrie moesten het land over de gehele lijn autarkisch maken en zij kenmerken met koren- en scheepvaartwetten het mercantilistische systeem.

Daarnaast nam de staat de rol van de steden over, door landelijke voorschriften uit te vaardigen en kwaliteit van grondstoffen en eindproducten, maten en gewichten, werktuigen, aantal arbeiders en arbeidsloon vast te stellen; de gilden, die nog altijd tegen iedere verandering, ook verbetering, fel optraden, stonden nu meestal onder staatscontrole. Alleen in de Nederlanden bleven zij stedelijke instellingen, zonder enige politieke betekenis.

Vrijheid van productie, zoals alleen in Holland door enkelen, zonder resultaat, werd bepleit, zou een waagstuk zijn geweest, waar de industriële ondernemingslust nog zo gering was en de werktuigen en installaties nu zo omvangrijk en kostbaar waren, dat het voor de opbouw van een nieuwe industrie niet meer voldoende was om ondernemers en arbeiders uit het buitenland naar zich toe te lokken. Kapitaal moest worden voorgeschoten (door de staat, behalve in de Republiek en Engeland met hun voldoende particulier kapitaal en hun ondernemingslust) en voor een groot aanbod van arbeidskrachten moest worden gezorgd. Ook leverden in Engeland en Nederland spin-, rasp- en weeshuizen zeer goedkope arbeidskrachten: gevangenen, bedeelden, krankzinnigen en wezen. Het onbelast toelaten van vreemde producten zou, vreesden mannen als Colbert (1619-1683), die in Frankrijk op dit gebied baanbrekend werk deed, de geweldige inspanning om eigen productie ingang te doen vinden nutteloos maken. In Frankrijk was er eerst matige bloei, belemmerd als het was door gebrek aan kapitaal (dat voor de oorlogen werd opgeëist) en ondernemingslust en in 1685 nog verzwakt door de emigratie tengevolge van de hugenotenvervolging. Na 1715 komt er enig herstel — in vredestijd! — en 1730 kent een aanzienlijke bloei. In Rusland kwijnden na Peter de Grote vele door hem opgerichte bedrijven; eerst een halve eeuw later wierp zijn dwangpolitiek vruchten, zij het zeer geringe, af.

De Nederlandse Republiek kent niet het mercantilisme als de omringende koninkrijken: van protectie was hier weinig sprake, aanmoediging door staatsbemoeiing overbodig, wel begunstiging door de koopmansaristocratie van een exportnijverheid en uitgebreide reglementering. De grote bloei van de Leidse textielnijverheid is een bewijs van de gunstige werking daarvan. De middeleeuwse bloeitijd was er in de 16de eeuw dooreen ernstig verval afgesloten. Drie factoren verklaren industrie deze:

1. het wegvallen van de afzet aan de Hanze-steden door oorlogen en onveiligheid ter zee;
2. moeilijkheden met de aanvoer van Engelse wol uit Calais en
3. gebrekkige aanpassing bij de vraag naar lichtere stoffen in de Z. Europese landen, tegenover de concurrentie der goedkoper werkende Vlaamse plattelandsindustrie.

De plotselinge opbloei na het beleg is te danken aan de vestiging van vele Vlamingen met nieuwe methoden en nieuwe lust tot expansie. Daarmee verdwenen de vroegere productie-beperkingen; de industrie wordt geheel kapitalistisch georganiseerd: boven de drapenier komt de meer vermogende reder te staan, met een klein atelier en vele thuiswerkers. De wol enz. wordt nu via Amsterdam betrokken, waar ook de lakenhandelaars wonen, die de Leidse artikelen verder verkopen. Minstens 183 verschillende stoffen, kostbare en goedkope, werden op de wereldmarkt verhandeld; met een productie van 44.723 stuks werd, wat de omvang betreft, in 1664 het toppunt bereikt.

In plaats van gilden heeft men er nu zeven neringen, eveneens corporaties door het publiek gezag erkend en met een aantal publiekrechtclijke functies, maar die in tegenstelling met de gilden alle producenten omvatten, van arbeiders tot ondernemers, soms zelfs kooplieden inbegrepen. Zij werden door het stadsbestuur met een kleine kring van ondernemers geleid.

Ook in de grootste bloeitijd is er een uitgebreid, arm proletariaat, deels door de uitbuiting van de zijde der reders, deels door de zware buitenlandse concurrentie. Terwijl ook de reders geen vermogens konden vergaren als die der Amsterdamse kooplieden, waren de lage lonen in Leiden altijd nog belangrijk hoger dan die der buitenlandse industrie-gebieden, de Z. Nederlandse en Engelse. De hoge belastingen op eerste levensbehoeften maakten het onmogelijk, de reeds zo geringe Leidse lonen nog verder te verlagen. Als dan de ondememerslust vermindert en de grote differentiatie plaats maakt voor eenvormigheid en vaalheid, wordt de 18de eeuw ook voor Leiden een gang naar het einde.

E. F. Heckscher, Der Merkantilismus, 2 dln, 1932.
W. Sombart, Der moderne Kapitalismus. Historischsystematische Darstellung des gesamteuropäischen Wirtschaftslebens von seinen Anfängen bis zur Gegenwart, 6 dln, 1928.
E. Lipson, An Introduction to the Economic History of England, dl 1, 4de dr. 1926; dl 2 en 3, 2de dr. 1934.
J. Strieder, Studien zur Geschichte kapitalistischer Organisationsformen. Monopole, Kartelle und Aktiengesellschaften im Mittelalter und zu Beginn der Neuzeit, 2de dr. 1925.
N. W. Posthumus, Leidsche lakenindustrie, dl 1 1908, dl 2 en 3 1939.

Critiek: É. Coomaert in Annales, Économies Sociétés Civilisations, dl I, blz. 169-177; J. G. van Dillen in Tijdschrift voor Geschiedenis, 1946, dl 59, blz. 25-52.

4.DE INDUSTRIËLE REVOLUTIE

Sedert Arnold Toynbee (ca 1885) sprak van ‘industrial revolution’ heeft dit woord veel van zijn ‘revolutionnair’ karakter verloren. Reeds vóór 1760 ontmoeten we ook in Engeland bedrijven met soms honderden arbeiders in mijnbouw en textiel-industrie, nadien volgden de veranderingen in bedrijfsvorm cn arbeidsverdeling elkaar sneller op en kreeg Groot-Britannië een belangrijke voorsprong op het vasteland, nadat het, na het uiteendrijven van de kloostergemeenschappen (ca 1540) en vóór de Burgeroorlog (1640), zijn industriële achterstand t.o.v.

Aantal mechanische weefgetouwen in 1835.

katoen wol zijde vlas gemengd totaal Engeland 96.679 5.105 1.714 41 25 103.564 Schotland 17.531 22 — 168 17.721 Ierland 1.416 — — 100 1.516

122.801

Italië, de Nederlanden, de Z. Duitse staten en sommige districten van Spanje, betrekkelijk snel had ingehaald.

Belangrijke kapitaalsconcentratie maakte in de 18de eeuw grotere bedrijven mogelijk, de hier vroeg gevoelde behoefte om hout door steenkool te vervangen als brandstof deed al eerder de kosten van de bedrijfsinstallalie aanmerkelijk toenemen.

De waterkracht was in Engeland meestal slechts lonend bij grotere ondernemingen, omdat men weinig constant snelstromende rivieren kende, zodat afdammen van de oude bedding, komvorming en aanleggen van een nieuwe bedding veelal noodzakelijk waren. De zoutwinning maakte zware beleggingen onvermijdelijk. Terwijl elders door boeren aan de kust zout uit zeewater kon worden verkregen, moesten in Engeland hiertoe ovens en kuipen worden benut, wat grotere bedrijven noodzakelijk maakte.

Zo was de industriële revolutie reeds oud en wordt zij van 1760 tot 1830 meer in het bijzonder door het snelle tempo en de algemeenheid gekenmerkt en door het grote aantal uitvinders en verbeteraars, dat toen werkzaam was. Enigen waren buitenstaanders, b.v. de plattelandsgeestelijke Cartwright, die het mechanisch weefgetouw bedacht, nadat hij enige stijfkoppige ondernemers uit Lancashire had horen vertellen dat een mechanisch weefgetouw niet kon worden gemaakt. Toen een serie grote ontploffingen een aantal mijneigenaars deed gaan naar het laboratorium van Davy, met het verzoek hen te helpen tegen die ‘ondergrondse duivel’, erkende een grote industrie haar afhankelijkheid van een wetenschappelijk werker.

Ca 1750 was in de katoenfabricage de normale verhouding 10 spinners tegen 1 wever. Toen Kay in 1733 een werktuig bedacht om sneller te weven, bleek dit nutteloos, tenzij ook het spinnen sneller kon geschieden. Daarom construeerde Arkwright in 1769 een spinmachine met wielen en door waterkracht bewogen; deze maakte alleen grof werk. De spinning-jenny van Hargreaves (1770), met de hand bewogen, bestemd voor huisindustrie, leverde daarentegen uitstekend werk en daarom combineerde Crompton de beide vorige uitvindingen in zijn mule{\119), die gaandeweg zo verbeterd werd, dat in 1800 daarmee 400 draden tegelijk konden worden gesponnen. Tegen een dergelijke versnelling van het spinnen was de weverij — ook na ruimere toepassing van Kay’s uitvinding — niet opgewassen, totdat Cartwright in 1785 een mechanisch weefgetouw uitvond, waarvan in verbeterde edities ca 1835 in de Engelse katoenindustrie een veelvuldig gebruik werd gemaakt.

Tegenover de voordelen der waterkracht wezen de wolfabrikanten op de onzekerheid ervan: nu eens had de rivier te veel, dan weer te weinig water, en soms was alles bevroren. Een verbetering scheen dus de aandrijving door stoom, maar ook die had bezwaren: veel reparaties en ongevallen, gebrek aan steenkool door transportmoeilijkheden en gebrek aan mijnwerkers, achterlijkheid der ijzerbereiding, al was die door het gebruik van steenkool in plaats van hout in de hoogovens reeds verbeterd . Maar al deze bezwaren worden overwonnen en in het tweede kwart der 19de eeuw is het grootste deel der textielnijverheid in Engeland gemechaniseerd en wordt dit voorbeeld ook op het vasteland (Z. Nederland) nagevolgd. Uiteraard vereisten al deze verbeteringen veel kapitaal en een groot aantal arbeiders. Het oude kleinbedrijf en de huisindustrie werden door de fabriek vervangen, met alle enorme nadelen van afhankelijkheid, slechte betaling en lange werktijden bij de arbeiders, en de even grote voordelen voor patroon en kapitaalbezitter: grotere productie, versnelde kapitaalomzet en betere controle op oneerlijkheid en vertraging, en met het voordeel voor de consument van sterk verlaagde prijzen. In nog sneller tempo ging dit alles, toen met de spoorwegen de mechanisering en uitbreiding der verkeersmiddelen voorop stond.

Dit betekende de definitieve afsluiting van het mercantilisme, want de mechanisering geschiedde door particulier kapitaal en particulier initiatief. De staat trok zich terug en een tijdperk van economische en maatschappelijke vrijheid begint (laisser faire, laisser passer). Zij was ca 1860 het meest onbeperkt, tot voordeel vooral van de kapitaalkrachtige ondernemer. Gedurende tientallen jaren wordt veel scheppend en speculatief werk verricht, totdat de ellende enerzijds, de grote macht en rijkdom anderzijds, de noodzaak tonen om opnieuw regelend en bindend op te treden, door arbeiders- en ondernemersverenigingen eerst, door de staat daarna. Tegen 1900 begint een nieuw economisch nationalisme zich reeds duidelijk af te tekenen. De taak van de staat, korte tijd beperkt tot beschermen van grenzen en van leven en bezit der onderdanen, werd in het laatste kwart der 19de eeuw op industrieel gebied weer aanzienlijk uitgebreid, niet het minst door de sociale wetgeving.

Ondanks de vele wetten die de emigratie van werklieden en de export van machinerieën verboden, werden in Frankrijk vóór Napoleon reeds enige fabrieken ingericht. De daarna volgende oorlogen maakten Engelse invoer tijdelijk onmogelijk ten voordele van de Franse ondernemingen, maar daarna komt er pas weer vooruitgang in de katoen-, ijzer- en kolenindustrie tussen 1830 en 1850. De hoogstaande Belgische tradities op industrieel gebied maakten succesvolle nabootsing van Engelse voorbeelden eerder mogelijk. De Fransen hadden tijdens de bezetting voor grote legerleveranties gezorgd, terwijl de politiek van Willem I vóór 1830 belangrijke verbeteringen bracht in de industriële credietverlening. Omstreeks 1850 was België de voornaamste concurrent van Engeland.

In Pruisen waren ca 1840 nog meer meesters dan gezellen en leerlingen samen! De Zollverein, de aanleg van spoorwegen en de welberekende steun van de staat deden na 1850 een verandering ontstaan, die na 1870 dank zij de combinatie van Engelse fabriekstechniek, rijke minerale hulpbronnen, traditionele handwerkers-vaardigheid en wetenschappelijke belangstelling, tot een snelle bloei leidde.

In Rusland bracht eerst ca 1890 minister Witte, die de gebrekkige transportmogelijkheden verbeterde, een actieve politiek ter aanmoediging van de industrie en zorgde voor toevloed van buitenlands, vooral Frans, kapitaal en leiding.

De hierdoor teweeggebrachte buitengewoon snelle ontOntwikkeling der industrie in de Ver. St. bevolking waarde agr. waarde fabr.

X 1000 inw. producten x 1.000.000 dollar producten x 1.000.000 dollar

1859 31.443 1.886
1879 50.155 2.213 5.370
1899 75.994 4.717 11.407
1919 105.710 23.783 62.418

Kapitaal en loon in de industrie der Ver. St. belegd kapitaal aantal uitbetaalde x 1.000.000 loontrekkers lonen x dollar x 1.000 1.000.000 dollar

1859 1.011 1.311 378
1879 2.790 2.733 948
1899 8.975 4.713 2.008
1919 44.688 9.096 10.533

Kolen- en iizerproductie in Engeland kolen in mill, tonnen ijzererts in mill, tonnen

1800 10 0,5
1850 49 5,5
1880 147 18,0
1896 195 8.5
1900 225 12,5
1913 287 10,5

wikkeling had tot gevolg dat het fabrieksproletariaat geen langzame evolutie doormaakte en dat de industriële concentratie er nog sterker was dan elders. Terwijl de ondernemingen met minder dan 100 arbeiders in de Ver. Staten in 1914 35% der industriële arbeiders omvatten, waren dit in Rusland er slechts 17.8%, de ondernemingen met meer dan 1000 arbeiders vormden toen in de Ver. Staten 17.8% en in Rusland 41.4%. In absolute waarden is de industrie in Amerika natuurlijk de Russische ver de baas. Zij begint na de slavenoorlog snel op te komen en groeit vooral na 1900.

5.ONTWIKKELING DER MODERNE INDUSTRIE

Groot was de betekenis van de spoorwegaanleg, ook voor economisch achtergebleven landen. Grote gebieden worden geopend voor de verwerving van grond„ en voedingsstoffen; aanvullende productiekrachten worden daar tot ontwikkeling gebracht, om in staat te zijn de goederenvoorraad te doen toenemen, die in ruil kan worden gegeven voor de massale invoer uit verder geïndustrialiseerde landen. Deze laatste vergrootten hun export en kregen goedkopere voedingsmiddelen, waardoor de lonen konden stijgen. Maar tegelijk naderen, door kapitaalexport, de productievoorwaarden van de jonge landen die der oude industriegebieden. Kapitalisering en eigen technische uitrusting nemen er gestadig toe en tevens begint zich daar een geschoolde arbeidersstand te ontwikkelen. Hierdoor en door de opkomst der industrie in Amerika en Duitsland, moest Engeland op den duur zijn vooraanstaande positie verliezen.

Ook in het na 1865 beginnende tijdperk der staalindustrie bleef het land nog vooraan, maar in 1900 namen de Ver. Staten de eerste plaats in en in 1903 bezette Duitsland de tweede plaats. In 1925 was de totale opbrengst in Engeland 10.25 mill. ton, in Duitsland 15.5 en in de Ver. Staten 23.75. Alleen voor textiel en machinerieën behield Engeland de leiding. Amerikaanse ondernemingsgeest, machtige hulpmiddelen en rijke hulpbronnen, Duits organisatievermogen en ontwikkeld credietstelsel maakten deze verplaatsing der industriële suprematie mogelijk.

De meer of minder snelle ontwikkeling der fabrieksindustrie in al deze landen begon in de vorm van betrekkelijk kleine bedrijven, die elk zich op de productie van een bepaald artikel of onderdeel daarvan specialiseerden. De scherpe concurrentie in een maatschappij die op bedrijfsvrijheid was gebaseerd en de toenemende afhankelijkheid van die bedrijven onderling, gevoegd bij de groeiende concurrentie tussen de landen en de uitbreiding van het internationaal verkeer, leidden tot herhaalde crises, waarvan die ca 1875 een der ernstigste was. Het besef drong door dat samenwerking nodig en voordelig was; de aanwezigheid van veel beschikbaar kapitaal en de credietvorm der N.V. maakte samenvoeging mogelijk. Het laatste kwart der 19de eeuw en het eerste der 20ste eeuw werd de tijd der horizontale en verticale combinaties; concerns, trusts en kartels ontstonden, nationaal en internationaal.

Voorbeelden van verticale combinatie kunnen we reeds vóór 1800 vinden. Wedgwood verwierf 75% van de aandelen van een pottenbakkersklei-compagnie in Cornwallis en ging een combinatie aan met 13 andere pottenbakkers om een nieuwe kleicompagnie te vormen. Hij kon daardoor zeker zijn van de grondstoffenvoorziening. Na enige mislukte pogingen om kolen- en ijzerertsbelangen te verwerven, slaagde Alfred Krupp er in, na 1870 kolenmijnen op te kopen in Duitsland en ijzermijnen in Spanje.

Tevens verwierf hij een vloot van ertsschepen; zijn opvolger kocht de Germania-scheepswerven te Kiel. Een zeepfabrikant in Engeland, Lever, wist langzamerhand controle te verwerven over de bronnen van al zijn benodigdheden en in 1929 zijn maatschappij tot de eerste internationale grootte te verheffen, doordat hij een belangengemeenschap aanging met de Margarine-unie, ontstaan uit de samensmelting van twee grote Nederlandse maatschappijen; de nieuwe maatschappij controleerde voortaan het grootste deel van de continentale margarine- en zeephandel. Een welvarende exploitant van een serie kruidenierswinkels — Lipton — begon enkele van de goederen die hij in zijn winkels verkocht zelf te vervaardigen en tenslotte bezat hij eigen thee- en cacao-plantages.

Horizontale combinaties, die er naar streefden de concurrentie van gelijksoortige firma’s onderling te beperken, vinden we reeds van 1592 tot 1844 bij de kolenhandelaars van Newcastle.

Na 1893 beheerste het RheinischWestfälische Kohlensyndikat de omzet van meer dan 170 mijnen, die tezamen ongeveer de helft van de Duitse kolen produceerden. De maximale opbrengst werd voor iedere mijn nauwkeurig vastgesteld, terwijl een centraal bureau in Essen alle kolen tegen vaste prijzen overnam en deze óf in het binnenland zo duur mogelijk óf in het buitenland tegen kostprijs en daar beneden verkocht. Deze dumpingmethode bewijst duidelijk, hoe groot het belang was dat vele van deze combinaties hadden bij protectionistische invoerrechten, ca 1880 overal ingevoerd, na een periode van vrijhandel, toen ‘opvoedende tollen voor een jonge industrie’ niet langer op hun plaats waren. Het is niet toevallig dat de Ver. Staten hierin vrijwel een record bereikten: het was het land van de grote trusts! Daartegen ontstond sedert de Sherman-act van 1890 een hele antitrust-wetgeving, zonder veel resultaat evenwel, o.a. omdat enige staten weigerden mee te werken en omdat in de staten waar de anti-trustwetgeving wel werd doorgezet de vroeger los samenhangende trusts een fusie aangingen tot één grote onderneming, wat niet verboden was en soms nog grotere voordelen afwierp! In het algemeen bleven de Ver. Staten het land van de grootst mogelijke vrijheid van bedrijf, particulier initiatief en weinig uitgewerkte sociale wetgeving.

Totdat na de tijd van zeer gunstige conjunctuur, waarin enorme vermogens werden verworven en hoge lonen konden worden betaald, in 1929 de grote crisis intrad, met een wanverhouding tussen landbouw en industrie, talrijke faillissementen en een ongekend cijfer voor de werkloosheid: in 1933 13 millioen! Toen werd F. D. Roosevelt president en begon de periode der New Deal: sociale wetgeving, minimumlonen, regeling van economische verhoudingen en werkverschaffing door openbare werken op grote schaal.

Reeds 15 jaar eerder was in Rusland de bolsjewistische revolutie geslaagd en had men hier een aanvang gemaakt met de verwerkelijking van de communistische economie, die de industrie geheel in handen van de staat plaatst, nieuwe arbeidsverhoudingen brengt en tegelijk naar een opvoering van de productiviteit streeft door rationalisering en de verschillende vijfjarenplannen (1927 en 1932).

6.ARBEIDSTOESTANDEN EN SOCIALE WETGEVING

De afhankelijkheid van de arbeider ontstond reeds bij de huisindustrie, doordat de ondernemer de beschikking kreeg over grondstoffen en eindproduct. Wanneer dan het werk verricht gaat worden bij de ondernemer, wijken discipline en regelmaat van de arbeid niet veel meer van fabrieksarbeid af. Het loonsysteem, waarbij de arbeider niet het product van zijn arbeid verkoopt, maar die arbeid zelf, ontstond dus allerminst tengevolge van de invoering van de machine: reeds in de wolnijverheid van de 14de eeuw deed zich het bezwaar gelden van te lage lonen, te lange werktijden en te onregelmatig emplooi. Maar de laatste twee eeuwen brengen een sterke toename van het percentage der bevolking, dat 1. werkzaam is in industrie, transport, mijnbouw en handel; 2. werkt onder fabrieksverhoudingen en voor zijn inkomen alleen afhangt van de verkoop van zijn arbeid, en brengen een relatieve en absolute toename van het aantal stadsbewoners: in 1760 was nog ongeveer 2/3 van de Engelse bevolking in de landbouw werkzaam, in 1931 slechts 7%. België had in 1931 19 boeren tegen 46 personen in handel en industrie.

Verdeling van de bevolking over de productietakken in Nederland Percentage van het totaal aantal personen werkzaam in de diverse bestaansmiddelen Percentage dat de toename uitmaakt van de totale toename der beroepsbevolking Nijverheid 1899

33,8 1930
38,8 + 46,37

Handel en verkeer 17,3 21,8 + 28,77 Landbouw 29,6 20,1 + 5,44 Jacht en visserij 1,2 0,5 — 0,50 Overige beroepen 18,1 18,8 + 19,90 Aantal kinderen, werkzaam in de nijverheid in Nederland Jongens Meisjes ben. 10 j. 10—15 j. ben. 10 j. 10—15 j.

1849 388 18.519 322 5.538
1859 350 24.072 167 5.618

Verbete ringen Tegelijk nam de arbeid van vrouwen en kinderen sterk toe. In de fabrieken waren nl. spoedig velerlei werkzaamheden die buitengewoon geschikt bleken voor deze categorieën. Berucht is het voorbeeld van Moordrecht, waar kinderen van 5 jaar naar de lijnbaan werden gebracht, en omdat zonder hulp van het kind, dat het wiel draaide en behulpzaam was bij het ophaspelen, de arbeider niets kon beginnen, werkten ook die kinderen ’s winters van 5 uur v.m. tot 7 uur n.m., ’s zomers zelfs van 5 tot 8.

In 1861 blijken werktijden van 12 uur per dag, ook voor de jongste kinderen, veel voor te komen, soms nog verbonden met nachtarbeid (aardewerkindustrie in Maastricht). Zulke toestanden doen denken aan de Engelse, die, ook door zeer gematigde auteurs, beschreven worden als ‘the reign of terror’; arbeid van jonge kinderen kwam er nog ca 1860 veel meer voor dan bij ons, tot zelfs in de mijnen toe.

Humanitaire overwegingen hadden, ondanks krachtige protesten van sommige filantropen, slechts geringe invloed. Als de kinderen gelegenheid kregen fabrieksscholen en godsdienstonderwijs te volgen, dan mocht vóór en na schooltijd, van 6 tot 8.30 v.m. en van 5 tot 8 n.m. in de fabriek worden gewerkt! Men verdedigde bovendien de kinderarbeid als noodzakelijk om het gezin een iets beter bestaan te geven; de lonen, ook der mannen, waren daartoe immers absoluut onvoldoende.

De werkelijk belangrijke vernieuwing, die in de loop der 19de eeuw optreedt — in Nederland na 1870 — was het gevolg van het inzicht dat deze toestanden, die in alle landen van Europa bij de verdringing van het handwerk door de fabrieksnijverheid voorkwamen, niet alleen onmenselijk, maar ook uit economische overwegingen allerminst te verdedigen waren. Verbeteringen gingen dan ook soms uit van de patroons, meestal echter waren ze het gevolg van de actie der arbeiders zelf, op révolutionnaire en op wettige wijze, en van staatsingrijpen.

Omstreeks 1800 begonnen de eerste regelingen van de arbeidsduur voor kinderen, omstreeks 1850 breidt de controle zich uit en in 1914 hadden alle leidende landen omvangrijke reglementen, waar arbeidstijd, arbeidsveiligheid en verzekering in waren geregeld, wel niet tot algehele tevredenheid der arbeiders, maar toch met erkenning van hun recht op een menswaardig bestaan en met een verbetering van hun toestand, die vergeleken met 100 jaar vroeger buitengewoon was te noemen. Die verbetering was ook mogelijk door het meer economische werken der grote bedrijven, de verbeterde techniek en de algemene bloei van de nijverheid.

Engeland, dat in de industriële ontwikkeling vóórging, ging ook voor in de sociale wetgeving. In 1802 werden de kinderen die door de armbesturen uitbesteed waren aan katoenfabrikanten, enigszins beschermd. De fabriekswet van 1833 bepaalde dat kinderen beneden 9 jaar helemaal niet mochten worden tewerkgesteld; kinderen tussen 9 en 13 jaar niet meer dan 48 uur per week met drie uur per dag naar school, jonge mensen tussen 13 en 18 jaar niet meer dan 12 uur per dag en niet bij nacht. Betere naleving van deze bepalingen, uitbreiding ervan en verdere beperking van vrouwen- en kinderarbeid werden door Robert Owen en Lord Shaftesbury met kracht bepleit en eindelijk in 1842 werden ook de toestanden in de mijnen onder de ogen genomen: kinderen en vrouwen mochten niet meer ondergronds werken. In 1844 volgde een verbod van nachtarbeid voor vrouwen en een arbeidstijdbeperking tot 12 uur, wat daarna spoedig ook voor mannen regel werd.

In de 2de helft der 19de eeuw werd deze wetgeving in Engeland belangrijk uitgebreid en het Engelse voorbeeld langzamerhand nagevolgd op het vasteland (in Nederland het eerst met de wet op de kinderarbeid van Van Houten, 1874, en in 1896 met een meer algemene Arbeidswet). Betere gezondheidstoestand, ruimere opvoedingskansen, verzorging van zieken en werklozen en bijstand voor weduwen, wezen en ouden van dagen waren de voornaamste gunstige gevolgen van de staatszorg. Hiertegenover staan als nadelen de relatief lagere inkomens van arbeiders in niet-gesteunde industrieën die in depressie verkeren, en in de landbouw, hogere belastingen, vooral voor de middenstand en steeds verdergaande roep om staatssteun in de vorm van toeslagen, bescherming door hoge invoerrechten, kunstmatig beschermde lonen enz. en daardoor het bezwaar dat export steeds moeilijker wordt. Er ontstaat ook een gemis aan verantwoordelijkheid, dat overal aan de dag treedt in een maatschappij gebaseerd op geldeconomie en specialisatie. Ieder wenst zijn eigen positie te stabiliseren en zich als op een veilig eiland terug te trekken. De vakverenigingen streven evenzeer naar een geprivilegieerde positie als de trusts.

De ontwikkeling van de vakvereniging Tot de verbetering der arbeiderstoestanden hebben de vakverenigingen minstens evenveel bijgedragen als de staatsbemoeiing, deels doordat zij de patroons tot inwilliging van hun eisen dwongen, deels doordat zij invloed uitoefenden op de totstandkoming dier wetgeving, deels doordat zij tenslotte een georganiseerde arbeidersmacht vormden, die met de ondernemers contracten kon aangaan. Maar voor het zover was, is er een felle strijd gevoerd. Was vroeger al de ‘samenrotting’ der knechts in alle landen tegengegaan, in 1799 en 1800 werden in Engeland, mede door de oorlogsomstandigheden, alle leerlingenwetten opgeheven en werd tevens elke georganiseerde activiteit verboden, zoals dit ook geschiedde in de Codes van Napoleon. De staat liet de arbeiders aan hun lot over, maar verbood hun zichzelf te verdedigen.

In 1824 werd dit verbod in Engeland verzacht, omdat het weinig uitwerkte en slechts wederzijds de geprikkeldheid deed toenemen, maar de nu volgende serie stakingen bewoog het Parlement, de arbeidersverenigingen iedere handeling van geweld, bedreiging en intimidatie te verbieden. Toch ging men zich meer en meer organiseren en na de Chartistenbeweging opende de Amalgamated Society of Engineers (dus van geschoolde arbeiders) een nieuwe aera: de gesalarieerde bestuurders waren hier geen welsprekende enthousiasten, maar knappe administrateurs, die het wantrouwen van de burgerij tegen zulke unies probeerden weg te nemen. Veel stakingen slaagden, vrijheid ook voor de arbeider werd bepleit en tussen 1867 en 1876 werd de weg vrijgemaakt: het recht om te staken werd gewaarborgd en werkwilligen mochten op vreedzame wijze worden overreed hun werk neer te leggen; de fondsen van de vereniging werden niet aansprakelijk verklaard voor de schade door stakingen toegebracht, wat in 1906, dank zij de gunstige positie der Labour Party in het Parlement, bevestigd werd.

De werkliedenorganisaties op het vasteland kwamen over het algemeen een 50 jaar later. Dit late begin kwam voort uit de latere industrialisatie en uit het feit dat, vooral in Frankrijk, vele geschoolde arbeiders werkzaam waren in kleine bedrijven. Slechts bij mijnen en spoorwegen, in ijzer- en textielfabrieken konden grotere verenigingen worden opgericht. Bovendien was de tegenstand van werkgevers en van de staat veel meer verbitterd en volhardend. Een ondernemer als Krupp stond welwillend tegenover zijn arbeiders, maar hij wenste zelf, als een verlicht despoot, alles te regelen. Hij was een voorstander van hoge lonen, maar eiste dan ook, dat zijn arbeiders loyaal en dankbaar zouden zijn.

Andere ondernemers hadden dezelfde despotische, maar niet overeenkomstig verlichte, denkbeelden. Zij sloten zich aaneen om de invloed der vakverenigingen te breken.

In Frankrijk werden de beperkingen op het recht van vereniging, ingesteld in 1791, pas volledig opgeheven in 1884. De in vele landen optredende strijd om het politieke of economische karakter van de neutrale of radicale vakverenigingen nam hier zeer scherpe vormen aan onder de regering Waldeck-Rousseau (ca 1900), waarin de socialist Millerand minister van handel en nijverheid was. Tevens bestreed men elkaar over de mogelijkheid van de algemene staking en over de wenselijkheid van boycot en sabotage. In 1909 wisten reformistische elementen een meer verzoenende politiek in te leiden, tegen de revolutionnaire oudere leiders in; de directe actie kwam nu een tijdlang op de achtergrond ten gunste van de politieke partijvorming.

Het vakverenigingswezen in Duitsland begon in 1 868 onder auspiciën van een tweetal verbonden, die in 1 875 samensmolten tot de Sociaal-Democratische Partij. Daarom maakte Bismarck in 1878 weinig onderscheid tussen politieke en industriële richtingen, toen hij zijn scherpe maatregelen tegen de socialisten doorzette. In 10 jaar werden meer dan 108 vakverenigingen door de autoriteiten ontbonden. Pas in 1890 werd de druk lichter, maar de officiële instanties bleven de grote politieke activiteit van de voorbeeldig georganiseerde Duitse partijen nauwkeurig bewaken.

De moderne arbeidersbeweging in Nederland ontstaat omstreeks 1870. Vooraf gingen de organisaties van de typografen (1861) en van de diamantbewerkers (1866). Hun voorbeeld vond bij de handwerkslieden eerder navolging dan bij de arbeiders in grote industrieën. De eerste vakvereniging van eigenlijke fabrieksarbeiders is die der Amsterdamse suikerbakkers in 1871. In 1872 valt dan de opheffing van het stakingsverbod door de intrekking der artikelen 414-416 van de Code Pénal.

De stakingen van 1903 brachten een belangrijke ommekeer, doordat de gedachte van staatsbemiddeling bij arbeidsconflicten meer naar voren kwam. De wederzijdse rechten en plichten van arbeider, ondernemer en arbeidersvereniging, werden scherper omlijnd, maar aan arbeiders in overheids- en aanverwante bedrijven werd het stakingsrecht ontzegd. Een veel groter aantal arbeiders trad tot de organisaties toe en de strijdmethodes gingen afwijken van de syndicalistische.

In de Ver. Staten heerste een zelfde mentaliteit als bij Krupp, en in vele der grootste concerns werd een buitengewoon felle strijd tegen de arbeidersorganisaties gevoerd; bij stakingen werd zelfs (evenals in het tsaristische Rusland) vaak van de gewapende macht gebruik gemaakt. In dit land der individuele vrijheid en grotere mogelijkheid van carrière-maken, ontwikkelden zich de grote vakbonden slechts langzaam en zij kregen pas onder de ‘New Deal’ belangrijke betekenis.

H. KLOMPMAKER
J.H. Clapham, An economic History of Modern Britain,3 dln, 1926-1938.
F. A. Shannon, Economie History of the People of the United States, 1934.
A. Baykow, The Development of the Sovjet Economie System. An essay on the Experience of Planning in the U.S.S.R., 1946.
J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19de eeuw, 1929.
K.Bücher, Die Entstehung der Volkswirtschaft, 17de dr. 1922.

Encyclopaedia of the Social Sciences. (Zie de lijst van artikelen onder het hoofd Industry in dl 15).

Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte des Mittelalters und der Neuzeit, 2 dln, 1928-1929.

E. Baasch, Holländische Wirtschaftsgeschichte, 1927.

[i]