Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Internationaal privaatrecht

betekenis & definitie

Bij de rechtsgeschiedenis is erop gewezen, dat na de z.g. val van het Rom. rijk (476 na Chr.) de onderdanen van de verschillende staten en rijkjes die ontstonden werden beheerst door hun nationale wetten. Het woord nationaal opgevat in de etymologische betekenis: van nasci, geboren worden, dus naar de wet van hun geboorte, hun afkomst (personaliteitsbeginsel). Nu komen bij rechtshandelingen en processen allicht ten minste twee personen te pas; indien deze niet behoorden tot dezelfde ‘natio’ stond men reeds toen voor de vraag, welke van beide rechten moest worden toegepast.

Langzamerhand vermeerderden in de 6de tot de 12de eeuw het aantal algemene rechtsregels die voor een zeker territoir golden (territorialiteitsbeginsel); de middeleeuwse eenheid van geloof der westerse Christenheid versterkte deze rechtseenheid.Maar tegen de 13de eeuw begonnen gelijksoortige vraagstukken zich voor te doen in N. Italië, waar de stedelijke wetgevingen van de talrijke It. steden (statuten) veelvuldig met elkander in botsing kwamen. Om voor deze moeilijkheden een uitweg te vinden ontwikkelden de It. juristen van die tijd (Bartolus, 1313-1357 e.a.), in aansluiting aan Romeinsrechtelijke teksten, een aantal beginselen en regelen, die bekend staan als de statuten-theorie en die nog heden de grondslag vormen van het internationaal privaatrecht (I.P.R.). Dezelfde vragen voor welke zij stonden, doen zich nog dagelijks voor en zullen zich blijven voordoen zolang mensen onderworpen zullen zijn aan verschillend recht en toch met elkander in juridische betrekkingen treden. Zolang er verschillende staten blijven bestaan met verschillend recht, zal het in Ned. recht zijn om in bepaalde gevallen vreemd recht te erkennen en toe te passen. In het bijzonder in onze Republiek der Verenigde Nederlanden, met de vele souvereine provincies en talloze locale rechtskringen, waren dergelijke problemen en conflicten aan de orde van de dag.

De oude Hollandse juristen hebben zich met deze vragen dan ook zeer intensief bezig gehouden. Zij hebben door zelfstandige uitwerking der statutenleer en door eigen theorieën op te stellen tot de ontwikkeling van dit vak bijgedragen en ook in het buitenland grote vermaardheid verworven (Paulus Voet, Jan Voet, Ulrik Huber,Christiaan Rodenburg, 17de eeuw). Sommigen trachtten de toepassing van vreemde rechtsregels in bepaalde gevallen af te leiden uit één allesbeheersend beginsel en in deze richting zijn na hen door vele geleerden uit verschillende landen (von Savigny, 1779-1861, P. Mancini, 1817-1888), tot in de laatste tijd toe, met grote scherpzinnigheid pogingen gedaan, die geen van alle zijn geslaagd. Zowel over de aard en het karakter van het I.P.R. en over de grondslag als over de algemene leerstukken en over de toepassing in bijzonderheden bestaat zeer veel onzekerheid en meningsverschil; het is een zeer glibberig terrein vol voetangels en klemmen, waarop de jurist zich slechts hoogst voorzichtig waagt. De Ned. positieve wet doet de Ned. rechter enkele aanwijzingen aan de hand, die teruggaan op de oude statutentheorie.

Daarnaast pleegt de rechter met de gevestigde rechtspraak en hier in hoge mate ook met de uitkomsten der rechtswetenschap rekening te houden. Wij vinden die spaarzame aanwijzingen in de Wet van 15 Mei 1829 houdende Algemene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk (Wet A.B.) en wel ten getale van drie (artt. 6, 7 en 10).

De middeleeuwse statutenleer verdeelde de statuta in twee groepen: de statuta personalia, dat waren de stedelijke wetten, die personeel golden, d.w.z. die Statuten de burgers van de betreffende stad volgden, waarheen ze ook gingen, en de statuta realia, territoriaal geldende wetten, die op alle onroerende goederen toepasselijk waren welke binnen een bepaald gebied gelegen waren (lex situs). Tot de personeel werkende statuten rekende men de regelen van personen- en familierecht en ook het recht betreffende roerende goederen. Ook als men zijn woonplaats verliet bleef men dus onderworpen, voorzover het deze materie betrof, aan het recht van zijn woonplaats (lex domicilii) of van de stad of het land waarvan men afkomstig was (lex originis). Ook deze twee begrippen — domicilie en afkomst — zullen niet steeds samenvallen en de keus tussen beide is een blijvende moeilijkheid in de hele ontwikkeling van het I.P.R. gebleven.

In de Wet A.B. vinden wij het beginsel van het personeel statuut in art. 6: ‘De wetten, betreffende de regten, den staat en de bevoegdheid der personen, verbinden de Nederlanders, ook wanneer zij zich buiten ’s lands bevinden’, en het reëel statuut in art. 7: ‘Ten opzichte van onroerende goederen geldt de wet van het land of der plaats, alwaar die goederen gelegen zijn.’ Ten opzichte van de vorm van rechtshandelingen gold vanouds de regel: locus regit actum, d.w.z. naar de wet van de plaats waar de rechtshandeling is verricht, moet haar geldigheid worden beoordeeld (lex loei actus). Deze gedachte is bij ons thans neergelegd in art. 10 A.B.

Dit schijnt eenvoudig, maar men houdc in het oog, dat in het I.P.R. niets eenvoudig is. Het is niet zo gemakkelijk uit te maken of een bepaalde rechtsregel omtrent de bevoegdheid van een minderjarige om onroerend goed te vervreemden gerekend moet worden tot het personeel of tot het reëel statuut. Men vergete ook niet, dat het I.P.R. geen echt internationaal recht is, maar in elk land bestaat uit een klein stel regels behorende tot het nationale recht en door elke nationale rechter op zijn traditionele trant toegepast. Daarom zal hij de begrippen, die hij in de verwijzingsregels aantreft, uitleggen op zijn wijze (probleem der kwalificatie) en zal hij de consequenties van de toepassing van vreemd recht niet aanvaarden indien zij al te zeer in strijd komen met zijn opvattingen van maatschappelijke orde en goede zeden. Het in het openbaar verbranden van weduwen kan ook aan vreemdelingen, wier personeel statuut dit zoude meebrengen, niet worden toegestaan (beginsel van de openbare orde).

Een Griek trouwt in Noorwegen met een Noorse vrouw. Volgens Gr. recht was alleen het kerkelijk huwelijk geldig. De Gr. rechter moest dus oordelen dat de personen niet geldig getrouwd waren, maar als deze zelfde kwestie voor de Duitse rechter kwam, zou deze ze als geldig getrouwd aanmerken volgens het door hem erkende beginsel locus regit actum.

Een Engelsman van 20 jaar, die in Zwitserland woont, wenst in Parijs te trouwen met een Franse vrouw. De Fr. rechter zal op de vraag of hij bekwaam is op die leeftijd een geldig huwelijk aan te gaan E. recht toepassen, omdat het een Engelsman betreft (personeel statuut). Maar het E. recht beoordeelt dergelijke vragen naar de wet van de woonplaats van de betrokkene. Moet de Fr. rechter deze verwijzing volgen en Zw. recht toepassen? Hij zal het niet doen, omdat hij die verwijzing niet erkent. Maar speelde hetzelfde geval voor een E. rechter, dan zou deze zeker wel de Zw. wet toepassen. Als die Engelsman in Fr. woont, zal de E. rechter op hem Fr. recht toepassen (lex domicilli), maar dit Fr. recht wijst terug naar het E., want het huldigt het nationaliteitsbeginsel (personeel statuut). De Fr. rechter zal echter op hetzelfde geval E. recht willen gaan toepassen (nationaliteitsbeginsel), maar dit wijst hem weer naar het Fr. recht terug! (Vraagstuk van verwijzing en terugwijzing of renvoi.) Waar de meerderjarigheidsleeftijd volgens het Engelse, het Fr. en het Zw. recht verschillend kan zijn, is het grote practische belang van zulke kwesties duidelijk genoeg.

H. R. HOETINK

J. Kosters, Het Karakter van het Internationaal Privaatrecht, rede Groningen 1908. J. Kosters, Het internationaal burgerlijk recht in Nederland, 1917. S.van Brakel. Grondslagen en Beginselen van Ned. Internationaal Privaatrecht, 1946.