Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Groepsleven

betekenis & definitie

a. Bestaansmiddelen

In het hoofdstuk over de indeling der natuurvolken bleek niets zo nauwkeurig de stand van het gezamenlijke geestelijke en stoffelijke cultuurbezit van een volk te weerspiegelen als het algemene karakter van zijn economisch leven. Beide hangen ten nauwste met elkaar samen en staan in voortdurende wisselwerking. Hieruit vloeit voort dat de bestaansmiddelen, welke immers meer dan iets anders de aard en het peil van het economisch leven bepalen, tot de belangrijkste culturele uitingen moeten worden gerekend. Tevens ligt er de wederzijdse afhankelijkheid in opgesloten die bestaat tussen de bestaansmiddelen van een volk en zijn ontwikkelingspeil.

Heel dikwijls worden zij gezamenlijk in hoge mate bepaald door de aard van de woonstreek. Het is gemakkelijk te begrijpen, waarom de Bosjesmannen, vele Australische stammen, de z.g. Digger-Indianen in het Grote Bekken in N. Amerika en andere eveneens in een droog en wildarm gebied levende volken niet boven het peil van verzamelaars-lagere jagers uitgekomen zijn. De armelijke omgeving waarborgt hun in genen dele een geregelde en voldoende voedselvoorziening, dwingt tot een uiterst sobere leefwijze — een enkele maal afgewisseld door korte tijden van toevallige overvloed, waarin zij ongelofelijke hoeveelheden voedsel verslinden — en sluit vooral ook alle kieskeurigheid t.o.v. het voedsel uit. Hier verklaart de ongunst van het natuurlijke milieu de lage stand van het bestaansmiddel, evenzeer als die van hun cultuur i.h.a.

Er woonden echter ook Australische stammen in minder dor gebied die, evenals elders, zelfs in streken met een gunstig klimaat levende volken, op dezelfde wijze in hun onderhoud voorzien en ook in ander opzicht niet boven de eerstgenoemde uitkomen. Op de remmende werking, uitgaande van een rijke, zowel als op de stuwing welke een bijzonder schrale omgeving soms uitoefent, wezen wij reeds eerder (blz. 249). Dit lost echter het probleem niet op, waarom het ene volk wel en het andere, hoewel in de nabijheid wonend, niet tot culturele stijging kwam. In het binnenland van Sumatra bleven tot voor korte tijd de Koeboe’s in hoofdzaak verzamelaars, terwijl andere volken op hetzelfde eiland hun bestaan in landbouw vinden. Kan tot dit laatste aanraking met volken van hoger beschaving meegewerkt hebben, er blijven waarschijnlijk nog tal van andere mogelijkheden om het verschil te verklaren. Zo doet de aanleg, in verband met de afkomst en dus met het ras waartoe de betrokken volken behoren, eveneens zijn invloed gelden. Een afdoende verklaring zal echter bijna nooit te vinden zijn, omdat van de talrijke factoren er te vele geheel onwaarneembaar blijven, ofwel in hun volstrekte en betrekkelijke waarde slechts onnauwkeurig vast te stellen zijn.

Waar dit anders is, blijken vooral van buiten af werkende en dus naar verhouding gemakkelijk te observeren invloeden soms opmerkelijke wijzigingen in een eenmaal bestaande toestand te kunnen brengen. De N. Amerikaanse Prairie-Indianen leefden merendeels bijna uitsluitend van de jacht, waarnaast andere bestaansmiddelen slechts zeer geringe betekenis hadden. Allen deden wat aan verzamelen; landbouw beoefenden de meeste stammen hoofdzakelijk voor de verbouw van tabak. In de bisonjacht echter lag de basis van het levensonderhoud en tevens de grondslag van de prairiecultuur. Minder bekend is het, dat deze volken betrekkelijk laat de prairiën tot woonplaats kozen.

Eerst waren alleen de randgebieden bewoond, door stammen die, behalve van jacht, nog in belangrijke mate van landbouw leefden. Pas kort vóór de komst der blanken in Amerika begon de trek naar de prairie, tengevolge van grote opschuivingen, veroorzaakt door het agressieve optreden van sommige volken. Landbouwende stammen kwamen na hun vestiging in de prairie tot jacht als hoofdbestaansmiddel en hun cultuur wijzigde zich parallel hieraan onder invloed van milieu-veranderingen en van aanraking met andere jagervolken.

Tegenover een zo ingrijpende ommekeer in het economisch leven staat soms een star vasthouden aan de eenmaal in het geheel der cultuur opgenomen en er nauw mee verbonden middelen van bestaan. Nooit is in de Soedan de ploeg doorgedrongen, hoewel er van vroege tijden af aanraking bestond met de hogere culturen van Afrika, die dit werktuig, zij het in tamelijk primitieve vorm, bezitten. Tot heden toe bleef de landbouw er hakbouw, zelfs in de streken waar tot ploegvee geschikte dieren voorkomen of de natuurlijke toestand hun teelt zonder bezwaar toelaat. Verandering zal hierin niet licht komen, omdat de economische verhoudingen waarop de samenleving der Soedannegers in hoofdzaak berust, door de invoering van de ploeg wijzigingen van verre strekking zouden ondergaan. De arbeidsverdeling tussen man en vrouw en de verantwoordelijke positie van de vrouw in de landbouw moet door het gebruik van de ploeg onvermijdelijk beïnvloed worden en de eenmaal bestaande verhoudingen in deze maatschappij blijken hiertegen voldoende weerstandsvermogen te kunnen ontwikkelen.

De beide aangehaalde en onderling tegengestelde verschijnselen zijn ook om andere dan de reeds genoemde redenen belangwekkend. Duidelijk laten zij, hoezeer zj ook van elkaar verschillen, uitkomen dat van een uniliniaire ontwikkeling van de bestaansmiddelen der volken geen sprake is. Bij de Soedannegers blijft, zelfs als de omstandigheden daartoe overigens gunstig schijnen, de te verwachten ontwikkeling geheel uit, terwijl het over hen vermelde tevens een waarschuwing inhoudt tegen de aanvaarding van de ontleningstheorie als grondslag van de beoordeling van een beschaving. Want tegenover de ploeg, die niet overgenomen werd, staan andere, vnl. uiterlijke beschavingskentekenen, welke wel ontleend zijn aan vreemde culturen. De Prairie-Indianen leveren het bewijs, dat de vroeger aangenomen uit elkaar ontwikkelde en op elkaar volgende cultuurtrappen niet met de werkelijkheid overeenstemmen. Nam de hierop steunende theorie overgang van jacht tot veeteelt en van veeteelt tot landbouw aan, in dit geval blijken een aantal volken van landbouw tot jacht gekomen te zijn, hetgeen natuurlijk evenmin tot een algemene, ook voor andere volken geldende, gevolgtrekking mag leiden.

De fase van de veeteelt als overgangsstadium is hier in het geheel niet te bespeuren en dit heeft althans voor het werelddeel Amerika wijder strekking. Immers, uitgezonderd een deel van het Andesgebied, waar de lama geteeld wordt, kwam daar nergens veeteelt voor. Waar dus eertijds van jacht levende stammen tot landbouw overgegaan zijn, moeten zij de fase van de veeteelt overgeslagen hebben. Trouwens ook elders heeft nader onderzoek uitgewezen, dat in vele gevallen veeteelt niet aan de landbouw kan zijn voorafgegaan.

b. Eigendom

Met betrekking tot de eigendom heeft men de aanvankelijk veel verbreide opvatting moeten loslaten, als zou de oudste menselijke samenleving een op de grondslag van gemeenschappelijk bezit ingerichte gemeenschap zijn geweest, waarna pas een langdurige ontwikkeling de persoonlijke eigendom zou hebben doen ontstaan. Niettemin bleef men ook na de verwerping van een oercommunisme als algemeen beginstadium, in de regel aannemen, dat trekken van gemeenschappelijk eigendom in primitieve maatschappijen meer en duidelijker voorkomen dan bij volken van hoger beschaving. Voor een belangrijk deel spruit deze mening voort uit onnauwkeurigheid in de probleemstelling en vaagheid in de begrenzing der begrippen. Zodra men nagaat, aan welke groep iets in eigendom behoort, blijkt deze groep dikwijls niet meer dan één of enkele, een z.g. groot-familie vormende en dus nauw verwante en met elkaar samenwonende gezinnen te omvatten. Ook andere elementen, waar het in deze op aankomt, dienen scherp aangegeven en begrensd te worden: het onderscheid tussen communisme in de productie en de consumptie en dat tussen een geregeld of slechts in bijzondere gevallen voorkomend communisme. In enkele publicaties van de laatste jaren bracht de Nederlandse ethnoloog Fahrenfort voldoende materiaal bijeen om de conclusie te rechtvaardigen, dat de natuurvolken in hun samenleving nergens een communistische maatschappij vertegenwoordigen en dat hun gemeenschapszin zomin ten aanzien van het bezit der productiemiddelen als van de verdeling der producten bijzonder groot is.

Een overzicht is ook in dit geval slechts mogelijk wanneer men de volken onderscheidt naar hun bestaansmiddelen. Voor de jagers en verzamelaars geldt in de regel, dat de grond of het viswater aan de stam behoort en dus geen particulier eigendom is, hoewel bij sommige volken een kleinere groep, een horde of zelfs een gezin, bijzondere rechten op een deel van het terrein uitoefent. Bij de Wedda’s van Ceylon gaat dit zo ver, dat men van persoonlijk eigendom kan spreken. Voor een juist oordeel dient in het oog gehouden te worden, dat eigendom in de bij ons gebruikelijke zin dikwijls door de aard van het bestaansmiddel uitgesloten is. De stam in zijn geheel tracht een zeker gebied als jachtgrond voor zijn leden te reserveren en er andere stammen buiten te houden. Binnen dit terrein zijn de stamleden echter meestal geheel vrij in het gebruik dat zij er van maken. De Eskimo’s kennen in de regel zelfs geen eigendomsrechten van de groep, zodat het jachtveld voor iedereen openstaat.

Geheel anders is het gesteld met de roerende goederen, of deze productiemiddelen zijn dan wel verbruiksgoederen, en die bij alle volken van deze categorie, met slechts enkele beperkingen, persoonlijke eigendom uitmaken. Samenwonende Eskimogezinnen hebben in de woning elk een hun toegewezen plaats en houden het huisraad scherp van elkaar gescheiden. Honden, sleden, de kajak, jachtmiddelen, wapens, kleding en huisraad zijn particulier bezit. Daarentegen rust op iemand, die een jachtwerktuig in eigendom heeft, dat een ander mist, de verplichting het uit te lenen als hij het zelf niet gebruikt. Ter voorkoming van opeenhoping van bezit geldt in Groenland de bepaling, dat wie reeds eigenaar is van een oemiak — de grote boot, in Groenland ook vrouwenboot genoemd, omdat de vrouwen de riemen bedienen — en een tent, geen andere kan erven. Huizen, jacht- en vismiddelen, door meer dan één familie gezamenlijk gemaakt en gebruikt, behoren in gemeenschappelijk eigendom aan de gebruikers.

Met betrekking tot de verdeling van de jachtbuit houden de laagste volken zich aan zekere regels, zodat hier althans enig spoor van communisme te vinden schijnt. Zowel de noodzakelijkheid om in tijden van schaarste de minder gelukkige jager te hulp te komen, als de overbodigheid meer te bezitten dan voor de directe behoeften nodig is, geeft er voldoende verklaring voor. Hetzelfde geldt voor de algemeen aangetroffen grote gastvrijheid, waarvan elk lid der gemeenschap bij gelegenheid profiteert.

Evenzeer als bij de jagers en verzamelaars overweegt de particuliere eigendom bij de lagere landbouwers, steed s met dien verstande, dat het geen communisme genoemd mag worden indien eigendom behoort aan een kleine gemeenschap, die uitsluitend uit nauw met elkaar verwante leden bestaat. Met uitzondering van de weidegronden, welke meestal eigendom zijn van de stam of van zijn onderdelen, ontbreekt gemeenschappelijk bezit bij de veenomaden. Veel meer betekenis dan bij de eerder genoemde volken komt bij hen toe aan het, door het vee gevormde, kapitaal, zodat ook de verschillen in rijkdom er groter zijn. Voorzover maatschappijen door sterker communistische trekken gekenmerkt worden, zijn zij te vinden bij enkele volken, die reeds een hoger ontwikkelde landbouw bezitten en tot de halfcultuur behoren. En daar — het betreft hier vnl. Midden- en Oost-Java, sommige delen van Voor-Indië en voorts het Inca-rijk — leidt dieper onderzoek tot de slotsom, dat de grond er aanvankelijk geen gemeenschapsbezit was, maar dit eerst geworden is onder invloed van nog niet zeer lang geleden ingevoerde regeringsmaatregelen.

Het doel hiervan was het opleggen door het hogere gezag van gemeenschappelijke lasten, waarvoor nu het dorp in zijn geheel verantwoordelijk en het dorpshoofd aansprakelijk gemaakt werd. Voortgekomen uit de bevolking zelf en overblijfsel van een communisme, dat reeds op lagere ontwikkelingstrap zou bestaan hebben, is dit communale dorpsbezit zeker niet.

Treedt bij de natuurvolken de particuliere eigendom veel meer op de voorgrond dan de gemeenschappelijke, van zo grote verschillen in rijkdom als in onze maatschappij is bij hen geen sprake. Ten dele ligt dit aan de geringere behoeften, die opstapeling van bezit onnodig en waardeloos maken, en bovendien oefent het kapitaal, dat in hoofdzaak uit slaven, vrouwen en vee bestaat, er als productiefactor minder invloed uit, zodat ophoping van kapitaal in de regel vrijwel ontbreekt. Als uitzonderingen op deze laatste regel komen sommige veetelende en ook enkele meer ontwikkelde landbouwende volken in aanmerking. Daar doet zich dan ook dezelfde trek voor als bij de westerse volken, nl. dat men tracht het kapitaal onaangetast te laten en te vermeerderen. Noch de rendiertelende N. Aziaten, noch de Mongoolse en Turkse en evenmin de O. en Z.

Afrikaanse herdersvolken hebben dagelijks vleesvoedsel. Zij sparen hun kudden en streven niet zelden naar vergroting ervan door roof ten koste van andere stammen of van de eigen stamleden.

Ook zonder dat eigenlijke kapitaalvorming in het geding is, treft men bij sommige natuurvolken cumulatie van bezit aan. Hier en daar geeft dit aanleiding tot zonderlinge gedragingen. De Melanesiërs van de Nieuwe Hebriden streven naar het bezit van zoveel mogelijk varkens, uitsluitend om in staat te zijn van hun rijkdom mee te delen aan anderen. Met altruïsme heeft deze goedgeefsheid echter niets uit te staan, zij heeft geen ander doel dan het verwerven van sociaal aanzien. Iets dergelijks vertonen de N.W. Indianen.

Het economisch nut van de door hen verzamelde rijkdom, die grotendeels uit dekens bestaat, is nog geringer. Ook hier hangt het aanzien, behalve van de eigendom zelf, in hoge mate af van het uitdelen van geschenken, ter gelegenheid van een hiertoe dienende bijeenkomst, een potlatch. Het geven brengt de gever tot groter en degene die de geschenken krijgt tot geringer aanzien, dat hij slechts herstellen kan door meer terug te geven dan hij ontving.

c. Arbeidsverdeling

Evenals de psychische gesteldheid der natuurvolken (zie hoofdstuk Natuurvolken en Cultuurvolken), wordt ook hun samenleving, vergeleken met die der cultuurvolken, gekenmerkt door een geringere differentiatie. Zonder twijfel houdt het parallel lopen dezer verschijnselen een bevestiging in van de opvatting, dat de aanleg en de eigenschappen, dus het karakter, der betrokken volken in hoge mate de organisatie van hun maatschappelijke instellingen en verhoudingen bepaalt.

Zonder enige differentiatie in economische zin is geen enkele zij het nog zo primitieve gemeenschap, al beperkt de arbeidsverdeling zich daar geheel tot een verschil tussen de werkzaamheden van de man en van de vrouw. Bij de laagste natuurvolken behoort tot de taak van de vrouw het verzamelen van zaden, vruchten, wortels en kleine dieren. Ook de man zal zich niet aan deze arbeid kunnen onttrekken, maar zich toch, indien mogelijk, vnl. toeleggen op de jacht. In beginsel, maar veel verder doorgevoerd, treft men dezelfde verhoudingen aan bij de eigenlijke jagervolken, die het verzamelen geheel aan de vrouwen en jonge kinderen overlaten. Is visvangst hoofdzaak, dan zijn hierbij de vrouwen ook wel betrokken, maar veel meer voor de bijkomende werkzaamheden dan voor de eigenlijke visserij.

Voorts valt het huishoudelijk werk, dat op lage beschavingstrap natuurlijk niet veel omvat, aan de vrouw toe, en bijna overal ook het bereiden van het voedsel. Er bestaan intussen enige opmerkelijke afwijkingen van deze regel, al gaan ze nergens zover als op Samoa, waar de mannen zich met de zorg voor het eten belasten. In het tropisch woudgebied van Z. Amerika braden en roosteren de mannen het jachtwild, terwijl de reiniging van de maniok en het koken van de daaruit bereide spijzen en genotmiddelen door de vrouwen geschiedt. Deze arbeidsverdeling vloeit voort uit de verdeling van nog belangrijker functies: de man is jager, de vrouw de bewerkster van het land. Want niet alleen valt haar de bereiding van de maniok ten deel, ook de zorg voor de aanplant behoort tot haar taak.

Bij de volken die de overgang tot de landbouw achter de rug hebben, steeg daardoor de betekenis en veelal ook de zwaarte van het werk van de vrouw aanzienlijk. Hoe deze overgang tot stand kwam, is niet in bijzonderheden en door directe waarneming bekend. Echter pleit alles voor de hypothese, dat de vrouw als verzamelaarster van het in het wild groeiende plantaardige voedsel geleidelijk tot het opzettelijk kweken van voedselproducten kwam, zodat zij als de uitvindster van de landbouw mag gelden. Op haar rust dan ook aanvankelijk zo goed als geheel de zorg voor en de bewerking van de akkers, terwijl de mannen zich nog aan het landbouwwerk onttrekken zo lang en voorzover dit mogelijk is.

Het duidelijkst doet zich deze toestand voor waar de bevolking verkeert in het stadium der jagerboeren. Daar heerst niet alleen de bovenvermelde arbeidsverdeling, maar vooral is dit stadium merkwaardig, omdat de voedselvoorziening reeds in hoofdzaak afhangt van de opbrengst der akkers, terwijl toch de geestesgesteldheid, de cultuur en de zeden in de ruimste zin wortelen in het jagersbestaan. Hoe meer dit laatste op de achtergrond raakt — hoewel zelfs bij veel hoger ontwikkeling de man bij voorkeur de jacht, als edeler bedrijf, beoefent — hoe belangrijker de economische functie van de vrouw wordt. Totdat op den duur, als de landbouw de andere bestaansmiddelen geheel overvleugelt en het gebruik van de ploeg de man onmisbaar maakt, deze de leiding overneemt en ook economisch zijn positie herstelt.

Zoals ook bij de bespreking van de sociale organisatie en het huwelijk nog nader zal blijken, heeft de grote waarde van de vrouw in het economisch leven vooral van de lagere landbouwers onder de natuurvolken niet nagelaten haar invloed in de samenleving in menig opzicht te versterken. Niet alleen treedt zij in alles wat met de grond en zijn bewerking verband houdt op de voorgrond, in sommige landen geldt ook de hoeve als haar eigendom. Intussen is toch ook deze verhouding weer een gevolg van de aanvankelijke minachting van de man voor de landbouw en van diens streven het geminachte werk aan de vrouw over te laten. Zo houdt, waar naast landbouw veeteelt belangrijk is, de man zich in hoofdzaak met de veeteelt bezig.

Beroepssplitsing ontbreekt bij de natuurvolken niet geheel. Echter gaat slechts zelden de ontwikkeling in deze richting zo ver, dat iemand uitsluitend van zijn handwerk leeft. Daarnaast doet hij aan jacht, veeteelt of landbouw. Soms is de vervaardiging van bepaalde voorwerpen de specialiteit van een stam. In het brongebied van de Xingoe in Brazilië zijn de Arowak-stammen pottenbakkers; andere maken stenen bijlen, weer andere pijlgif, terwijl er ook zijn die zich op de bouw van kano’s toeleggen. Ook komt het voor, dat in een stam een enkele familie zich op een bepaald beroep toelegt, dat van de ene generatie op de andere overgaat.

Erfelijke handwerkersgroepen, die het karakter van kasten bezitten, treft men aan in sommige delen van W. en O. Afrika en van Oceanië, terwijl de Voorindische kasten, hoewel door nog andere trekken gekenmerkt, eveneens nauw met het beroep samenhangen.

d. Slavernij

Ofschoon de slavernij nog vele andere aspecten vertoont, is de economische zijde ervan, ook bij de natuurvolken, een der belangrijkste. De verdienste, niet alleen hierop de aandacht gevestigd te hebben, maar eveneens de samenhang tussen het economisch leven der natuurvolken en de slavernij te hebben aangetoond, komt toe aan een Nederlands ethnoloog, H. J. Nieboer. Zijn onderzoekingen toonden aan, dat het al of niet voorkomen van slavernij hoofdzakelijk afhangt van het voorhanden zijn van resp.

‘open resources’ of ‘closed resources’. Van de eerste is sprake, wanneer iedereen in staat is zelfstandig in zijn onderhoud te voorzien en de nodige productiemiddelen, jachtterrein of bouwland, werktuigen, wapens, gemakkelijk kan verkrijgen. Dan zijn er ‘open resources’, want de hulpbronnen van het levensonderhoud zijn voor ieder toegankelijk. Anders is het, waar deze hulpbronnen, land en kapitaal, slechts in beperkte mate aanwezig en te verkrijgen zijn. Daar zal slavernij niet of slechts in geringe mate voorkomen, omdat er vrije arbeiders genoeg zijn die, om een bestaan te vinden, hun diensten moeten aanbieden aan de bezitters van het land en het kapitaal. Behoefte aan slaven is er dan niet.

Staan daarentegen de hulpbronnen nog voor ieder ter beschikking, dan zullen zij, die werkkrachten nodig hebben, tot dwang moeten overgaan. Dit betekent intussen niet, dat deze omstandigheden inderdaad steeds slavernij meebrengen. Indien de zorg voor het levensonderhoud met grote moeilijkheden gepaard gaat en de arbeid veel inspanning en scholing vereist, zouden slaven voor het meeste werk ongeschikt zijn en te weinig voordeel voor hun eigenaars opleveren. Evenmin bestaat er behoefte aan slaven bij volken die het geminachte werk aan vrouwen overlaten. Een sociaal betere positie der vrouw zal daarom, indien de omstandigheden het overigens toelaten of wenselijk maken, gemakkelijker slavernij doen ontstaan. Gunstige voorwaarden voor slavernij biedt de ontwikkeling van handel, daar deze ontstaat uit of leidt tot de productie van waren die veel arbeid vorderen. De behoefte aan hulp voor het overige werk stijgt hierdoor en eveneens doet de grotere rijkdom en weelde, voortvloeiende uit de handel, de vraag naar arbeidskrachten toenemen.

Ondanks de aanwezigheid van één of meer van de genoemde verschijnselen, die het houden van slaven nuttig zouden doen zijn voor een volk, ontbreekt Factoren slavernij er soms tengevolge van zekere weike het remmende factoren. Een groep kan te klein slavenzijn om slaven voldoende in bedwang te houden houden en te zwak om hen door middel van een oorlog buit te maken.

Uitgaande van deze algemeen geldende voorwaarden, blijkt slavernij vooral om de laatstgenoemde redenen, in samenhang met de armoede en het nomadisme, te ontbreken bij de verzamelaars en lagere jagers, waar bovendien vrouwen het werk verrichten dat aan slaven zou kunnen worden toevertrouwd. Waar de jacht tot volle ontwikkeling gekomen is, bestaan dezelfde, hier vaak wat minder zwaar wegende bezwaren tegen de slavernij. Daarenboven komt het eigenlijke jagerswerk, door de eisen die het stelt, voor slaven weinig in aanmerking. Slavernij wordt dan ook bij jagervolken niet dikwijls aangetroffen. Bij sommige vissersvolken zijn daarvoor de omstandigheden in verscheidene gevallen veel gunstiger, zodat vooral in het N.W. van Amerika een vrij groot aantal vnl. van de visvangst levende volken alle slaven houden. Zij zijn minder nomadisch, leven in een streek die overvloedig voedsel oplevert, en bezitten een tamelijk ontwikkeld handwerk en een uitgebreide handel. De vrouwen zijn betrokken bij allerlei belangrijk werk, waardoor er behoefte is aan hulpkrachten voor ruwe en ongeschoolde arbeid, terwijl ook de rijkdom velen in deze streken in de gelegenheid stelt slaven te kopen.

Herdersvolken bezitten in hun kudden een niet zelden aanzienlijk kapitaal. Wie hiervan verstoken is, meestal geen andere keus dan arbeid te verrichten in dienst van een ander. Daardoor is slavernij overbodig, al leiden andere overwegingen, zoals de zucht om slaven als luxe-bezit te houden en om de op de vrouwen rustende lasten te verminderen, er soms toch toe.

De landbouwende natuurvolken vertonen een geheel ander beeld. Hun economisch en sociaal leven begunst het houden van slaven. Immers, land is meestal nog in voldoende hoeveelheid voor ieder te verkrijgen, zodat een zelfstandig bestaan gemakkelijk verworven wordt. Waar echter al het land in bezit is genomen en dus de bestaansbronnen gesloten zijn, is een klasse van vrije arbeiders aanwezig en zijn slaven niet nodig. Van de positie van de vrouw hangt ook onder deze omstandigheden veel af, maar zelfs waar zij een aanzienlijk deel van het werk verricht, blijft dikwijls nog zoveel te doen, dat het houden van slaven voordeel oplevert. Waar bij de landbouw ook handel gedreven wordt, is er een voorwaarde te meer ten gunste van de slavernij. Verbonden met jacht, biedt de landbouw daarentegen minder plaats voor slaven.

In het bovenstaande werd geen rekening gehouden met de verschillen in rechtspositie der onvrij geboren of tot Rechts onvrijheid vervallen mensen. Slaven, in de zin van in eigendom aan anderen toebehorende lieden, treft men bij vele natuurvolken aan, hoewel het zelden voorkomt dat zij geheel rechteloos zijn. Te dien aanzien bestaat de grootst mogelijke verscheidenheid, welke niet minder groot is voor de andere onvrije categorieën, die, zonder eigenlijke slaven te zijn, toch een deel van de als normaal te beschouwen vrijheid missen.

Zelfs waar slavernij bij natuurvolken in de strikte betekenis van het begrip te vinden is, mist de instelling er in de regel het wrede karakter, dat haar meestal kenmerkt bij hoger ontwikkelde volken, wier economische belangen het in massa te werk stellen en hun uitbuiting uit winstbejag in de hand werken. Natuurlijk is het lot der slaven niet alleen van deze factor afhankelijk, gevallen van willekeur en harde behandeling komen ook bij economisch op lager peil gebleven volken voor. Meestal wordt bij de natuurvolken de slaaf echter als niet opvallend minderwaardig en dikwijls zelfs als vrijwel tot de familie horende beschouwd. De kans op een hard lot stijgt met het getal slaven dat aan één heer toebehoort, zodat het geen verwondering hoeft te wekken, dat uitwassen het veelvuldigst voorkomen in landen waar, als in de Afrikaanse negerdespotieën, het hoofd van de staat en de aanzienlijken slavenhouders in het groot waren. De bijzondere omstandigheid, dat zij slaven verkochten aan westerlingen of Arabieren, verergerde vaak de toestand. Hoewel deze plaag reeds eeuwen geleden en ook reeds vóór de komst der blanken haar verderfelijke werking uitoefende, is zij, aanvankelijk aan de inheemse verhoudingen vreemd, door invloeden van buiten ontstaan.

Met een enkel woord vermelden wij de onvrijheid, waarin vooral in O. Afrika gehele stammen verkeren, die lang geleden door vreemde indringers onderworpen zijn en door dezen in een toestand van dienstbaarheid worden gehouden. De heersende klasse is in de regel van Hamietische afkomst en leeft van veeteelt, terwijl de overige bewoners Bantoe zijn, die van landbouw bestaan en tot allerlei leveringen en diensten verplicht zijn. Soortgelijke verhoudingen kwamen ook voor op de verschillende Indonesische eilanden, waar de kustbevolking op de bewoners van het binnenland velerlei dwang uitoefende, zonder dat hier echter de staatkundige band tussen beide groepen zo nauw was als in Afrika.

e. Handel en geld

Handel vindt in beginsel zijn verklaring in de aanwezigheid van productieoverschotten enerzijds en anderzijds van behoeften die boven de eigen productiemogelijkheden uitgaan. Daar het in de samenlevingen der natuurvolken regel is, dat iedere familie, in engere of wijdere zin, bijna al haar behoeften door eigen productie weet te bevredigen, kan de handel er i.h.a. geen grote betekenis bezitten. Onze bespreking van de arbeidsverdeling bracht echter reeds aan het licht, dat bij verscheidene natuurvolken sommige stamleden in hun vaardigheid in het maken van bepaalde goederen de andere groepsleden ver overtreffen. Geleidelijk ontstaan op deze wijze afzonderlijke beroepen, welker beoefenaars, ook wanneer zij zich nog niet geheel hebben kunnen losmaken van het hoofdbestaansmiddel van de stam, hun beroep daarnaast uitoefenen en bepaalde waren in zo’n grote hoeveelheid maken, dat zij die voor andere trachten te ruilen. Soms blijft de ruil beperkt tot de eigen nederzetting of stam, veelal echter ontwikkelt hij zich tot ruil tussen de stammen onderling. Het laatste doet zich zeker voor, wanneer niet al te ver van elkaar verwijderde stammen zich specialiseren in de vervaardiging van bijzondere, voor elke stam verschillende goederen.

Gevallen van ruil tussen in ontwikkeling aanmerkelijk lager staande groepen ontbreken evenmin. Zelfs heeft het ethnografisch en ethnologisch onderzoek van de laatste veertig jaar vastgesteld, ru dat vrijwel alle laagste volksstammen een ruilverkeer kennen, dat dikwijls over grote afstanden onderhouden wordt en zijn verklaring vindt in de aanwezigheid van bepaalde grondstoffen in het woongebied van sommige stammen, die andere streken missen. Meestal heeft de ruil plaats ter gelegenheid van belangrijke bijeenkomsten, waar ook andere gemeenschappelijke belangen der betrokkenen besproken worden. Zij komt op deze en vaak ook op hogere beschavingstrap veelal neer op de uitwisseling van geschenken, waarbij de gever evenzeer uitgaat van de stellige verwachting van een tegengeschenk als de ontvanger van de stilzwijgende verplichting hiertoe.

Een vorm van goederenuitwisseling die allerminst zeldzaam en zeker heel oud is, maar waarschijnlijk uitsluitend de ruil tussen volken van ongelijke culturele hoogte mogelijk maakt, is de stomme handel, het deponeren van goederen op een bepaalde plaats in het gebied van een moeilijk te genaken volk, in de verwachting dat ze weggehaald en door andere vervangen zullen worden.

Waar het handelsverkeer belangrijker is en vooral wanneer het een groter aantal goederen omvat, vereist het een geregeld gebruik van ruilmiddelen. Bij primitieve tal van natuurvolken, maar bijna alleen bij die welke cultureel vrij hoog staan, doen dan ook bepaalde goederen als ruilmiddel en waardemeter dienst. Zij variëren dermate, dat hiervoor afhankelijk van woonstreek, bestaansmiddelen, de aard van de handel en vele andere factoren, in aanmerking komen: slaven, vee, huiden, koren, tabak, thee, zout, schelpen, metalen ringen, stukken geweven stof en talloze andere goederen.

Van deze geldsoorten komen die het meest in karakter met de onze overeen, welke bestaan uit voorwerpen waarvan door hun gelijkheid in vorm en afmeting de waarde gemakkelijk is vast te stellen.

f Verwantschapsgroepen In tegenstelling met de cultuurvolken, bij wie van alle verwantschapsgroepen nog slechts het gezin grote sociale betekenis heeft, komen daarnaast bij de natuurvolken op zijn minst steeds in aanmerking de familie in wijdere zin en bij vele bovendien de clan of de gens. Zelfs beschouwt de bevolking van een nederzetting of de gehele stam zich als onderling verwant, al treden hier, ook in het bewustzijn der leden, in de meeste gevallen zeker ook andere bindende elementen op, die niet zelden het verwantschapsgevoel geheel overschaduwen.

Of de familie in de ruimere betekenis van het woord, dus de samengestelde familie, meestal bestaande uit drie of vier generaties en vaak als grootfamilie aangeduid, dan wel of de enkelvoudige familie, het gezin, sociaal het belangrijkst is, hangt van allerlei invloeden af. Bij vele ethnologen deed de constructie opgeld van een trapsgewijze ontwikkeling, waarvan het monogame gezin het eerst door de hoogst beschaafde volken bereikte eindstadium vormde en die haar aanvang nam in een toestand van promiscuïteit, ongeregeld en willekeurig geslachtsverkeer tussen de leden van eenzelfde groep of van verschillende groepen. De ethnografische feiten zijn hiermede in flagrante strijd. Want bij de laagste natuurvolken treedt het gezin, en wel het monogame gezin, bestaande uit man, vrouw en kinderen, sterk op de voorgrond. Het is bij hen zelfs meestal een krachtiger samenhangende eenheid dan de samengestelde familie en de clan of de gens, hoewel deze er dikwijls ook voorkomen en in verschillend opzicht invloed uitoefenen. De armelijke omgeving dwingt hier evenwel tot de verspreiding der kleine groepen over een uitgestrekt gebied; voor het winnen van het schaars aanwezige voedsel kan van een gezamenlijk optreden van velen ook geen sprake zijn, terwijl de arbeidsverdeling tassen man en vrouw onmisbaar is om het benodigde te verkrijgen. Het laatste versterkt de gezinsband, het eerste werkt de innerlijke samenhang van grotere eenheden of zelfs hun vorming tegen.

Waar de omstandigheden tot samenwerking van een groter aantal mensen nopen, behoudt het gezin bijna altijd een zekere zelfstandigheid en blijven er allerlei functies aan verbonden. In vele gevallen echter is het overkoepeld door de meervoudige familie, die naarmate zij een hechter eenheid vormt, meer macht over haar leden uitoefent. Onder de hiertoe medewerkende factoren komen vooral in aanmerking: de vermeerdering van de betekenis van de eigendom; bestaansmiddelen die tot gezamenlijke arbeid van een groter aantal mensen nopen; de godsdienst, bovenal in de vorm van dodenverering en dus in de eerste plaats van voorouderverering. De grootfamilie bezit dan ook bij de meeste veetelende natuurvolken de kudden, bij vele landbouwende volken de grond. De leden zijn onderling zo nauw verbonden, dat de meisjes als familiebezit beschouwd en niet dan met goedkeuring van het hoofd der familie uitgehuwelijkt kunnen worden.

Zowel in ruimere als in engere zin genomen, is de familie een bilaterale eenheid, d.w.z. de verwantschap wordt bepaald door en loopt over de beide ouders. Dikwijls echter blijkt slechts één der verwantschapslijnen belangrijk te zijn en heeft men te maken met een unilineaire verwantengroep, die bij tal van natuurvolken in omvang de familie ver te boven gaat en de maatschappelijke organisatie dermate beheerst, dat zij de zelfstandigheid der familie in vele opzichten beknot. Meer en meer duidt de ethnologie deze unilineaire verwantschapsgroepen met de gemeenschappelijke term sibbe (Engels: sib, Duits: Sippe) aan. De benaming clan, die hiertoe ook vaak dienst doet, zullen wij uitsluitend gebruiken voor de groep die alle verwanten langs de vrouwelijke lijn omvat, dus voor de matrilineale, matrilineaire of moederrechtelijke sibbe. Daarentegen dient de term gens ter aanduiding van de vaderrechtelijke, patrilineale of patrilineaire sibbe.

De oorsprong van de sibbe-organisatie ligt in het duister. Men mag aannemen, dat ook reeds op lage beschavingstrap de groep zijn mensen zo veel mogelijk bij elkaar hield. Waar de man voldoende overwicht had, bleef hij deel uitmaken van de eigen gemeenschap en werden ook de uit zijn huwelijk geboren kinderen daarin opgenomen, terwijl in andere gevallen de band tussen moeder en kind sterk genoeg was om het kind tot lid van haar groep te maken. Het kan zijn nut hebben, op deze mogelijkheden te wijzen, ook al schieten zij ter verklaring van het ontstaan van gens en clan tekort, omdat zij tonen, dat niet noodzakelijk, zoals vroeger veelal gemeend werd, een vaderrechtelijke groepering op een moederrechtelijke gevolgd moet zijn, maar van de aanvang af een ontwikkeling in beide richtingen openstond. Waar de sibbe voorkomt, oefent zij bijna altijd een zekere invloed uit op de huwelijksregeling en wel meestal zodanig, dat huwelijken tussen leden van eenzelfde clan of gens verboden zijn. Ook dit verklaart echter het ontstaan van de sibbe niet, want ook waar zij ontbreekt, treft men in de regel beperkingen t.a.v. de toegestane huwelijken aan. Exogamie, het verbod van huwelijken met leden van de eigen groep, welke deze ook mag zijn, is een weliswaar niet overal waargenomen, maar toch zeer verbreid verschijnsel bij natuurvolken en halfcultuurvolken. Hel vindt zijn verklaring in een reeds op zeer lage ontwikkelingstrap gevoeld bezwaar tegen huwelijken tussen hiertoe als te na verwant beschouwde mannen en vrouwen, tegen incest of bloedschande derhalve.

Een samenleving die in elk opzicht de man grotere invloed en gewichtiger functies toekent dan de vrouw en haar in alles aan hem ondergeschikt maakt, is niet alleen patrilineaal en vaderrechtelijk, maar ook in de eigenlijke zin patriarchaal, dus gekenmerkt door de heerschappij van de man als gezins-, familie- en sibbehoofd. Dit houdt echter nog niet in, dat in een matrilineale groep de vrouw dezelfde rechten bezit als de man in een patrilineale gemeenschap. Zeer dikwijls heeft het moederrecht niet veel meer gevolgen, dan dat het erfrecht de vrouwelijke lijn volgt, de kinderen tot de groep der moeder behoren en het huwelijk matrilocaal is, hetgeen betekent dat de man verblijf houdt bij de familie van de vrouw. In typische vorm komt het moederrecht voor bij de Minangkabause Maleiers in de Padangse Bovenlanden, waar het nog steeds weerstand biedt aan het patriarchale Islamrecht, hoewel de Minangkabauers toch reeds lang mohammedanen zijn. Voorzover de moederrechtelijke instellingen er voor andere wijken, gaan de wijzigingen niet, zoals men verwachten zou, in de vaderrechtelijke, maar in de ouderrechtelijke richting, wat de unilaterale sibbe terrein doet verliezen tegenover het bilaterale gezin. Intussen schrijdt dit proces slechts langzaam voort en bezit de Minangkabause samenleving nog in sterke mate de kenmerkende eigenschappen van het moederrecht.

De matrilineale familie overvleugelt het afzonderlijke gezin en is eigenares van de grond en van de meeste andere eigendom. Wat iemand tijdens zijn leven verwerft vervalt dan ook na zijn dood aan zijn, d.i. zijn moeders, familie, hoewel zijn naaste verwanten — van een man zijn dat niet zijn kinderen, maar zijn zusters en haar kinderen — de voorrang krijgen bij het gebruik van deze goederen.

Nergens waar de samenleving moederrechtelijk georganiseerd is, treedt als hoofd van clan en familie een vrouw op. Vrouwelijke hoofden zijn, merkwaardig genoeg, alleen aangetroffen bij natuurvolken, die geen of slechts onduidelijk moederrechtelijke trekken bezitten. In de matrilineale sibbe is de vertegenwoordiger van de clan steeds een broer van de clanmoeder en evenzo berust de leiding van familie en gezin bij de moedersbroer, die in de regel ook meer dan haar echtgenoot gezag uitoefent over haar kinderen. Van een matriarchaat in de strikte zin van vrouwenheerschappij of gynaikocratie vertoont de clan dan ook geen of slechts een flauw spoor.

Zelden staat de vrouw zo hoog als bij de Irokezen, waar wel geen vrouwenheerschappij voorkwam, maar toch de vrouw maatschappelijk in velerlei opzicht bevoorrecht en haar gezag ook in politieke aangelegenheden groot was. Met inachtneming van de voorgeschreven erfopvolging langs de vrouwelijke lijn wees de clanmoeder er de vertegenwoordiger van de clan in de raad der hoofden aan. De hoofden zelf waren steeds mannen, maar de invloed der vrouwen deed zich bij hun beraadslagingen en besluiten in aanzienlijke mate gelden. Waar het moederrecht aangetroffen wordt, vindt men zulke verhoudingen echter slechts als uitzondering, hoewel in vele gevallen de opvolging en vererving langs de vrouwelijke lijn de positie van de vrouw in menig opzicht begunstigt. Bijna altijd houdt dit verband met haar economische functie en het komt dan ook vooral tot zijn recht bij die natuurvolken, waar de landbouw nog in hoofdzaak in handen van de vrouwen is en onder haar leiding staat.

Behalve de besproken groeperingen, komt voor de sociale organisatie ook de totemgroep in aanmerking, die eveneens, althans in beginsel, tot de onderlinge verwantschap der leden te herleiden is. Het totemisme, welk woord aan de Algonkintalen ontleend is, wordt ook buiten Amerika bij tal van natuurvolken aangetroflen en treedt er soms zelfs meer op de voorgrond, vooral in Australië, waar het zijn oorspronkelijk karakter waarschijnlijk ook beter bewaard heeft. Steeds veronderstelt het een band tussen een aantal mensen, de totemgroep, enerzijds, en de totem, welke in de regel een diersoort is, maar ook een plantensoort, een levenloze stof of een natuurverschijnsel zijn kan, anderzijds. In de aangenomen afstamming uit de totem, naar wie de groep zich dan ook noemt, ligt de oorsprong van deze band en tevens van het ceremonieel, de verbodsbepalingen en de verering, die ten aanzien van de totem kunnen gelden. Daar de totemgroep meestal steun in de een of andere vorm verwacht van de totem, bestaan er tussen beide dus wederzijdse verplichtingen. De verschijningsvormen van het totemisme lopen bij de natuurvolken waar het voorkomt dermate uiteen, dat het uiterst moeilijk is ze kort samen te vatten.

Voorzover het niet geheel verflauwd is of zich tot uiterlijkheden beperkt, vertoont het totemisme duidelijk een religieuze en een sociale zijde, welke laatste overigens meer en meer als de belangrijkste wordt beschouwd en hier alleen in aanmerking komt. Lang niet overal heeft het totemisme voor de maatschappelijke organisatie een grote betekenis, maar bij sommige volken valt de sibbe of een groepering ervan met de totemgroep samen, terwijl ook waar dit anders is de totemgroepen exogaam zijn, zodat er bij het sluiten van huwelijken steeds rekening mee wordt gehouden.

De hier besproken groeperingen der natuurvolken stellen vóór alles de verwantschap als bindend element in het licht. Men mag in de verwantschap de kern en ook de oorsprong van de menselijke groepsvorming zien. Zij blijft nawerken nog lang nadat nederzettingen en politieke formaties van grotere omvang ontstonden en, mede door andere oorzaken, krachtiger samenhang verwierven, ofschoon dan de al of niet vermeende gemeenschappelijke afkomst steeds vager trekken krijgt. Toch is ook de stam aanvankelijk niets anders dan een gemeenschap van onderling verwante families, maar het aantal vreemdelingen dat er mettertijd in opgenomen werd, hetzij tengevolge van de onderwerping van andere groepen, hetzij door vrijwillige toetreding of door andere oorzaken, kan groot genoeg zijn om de, trouwens met iedere volgende generatie losser wordende, banden des bloeds tussen de stamleden tot een fictie te doen worden.

Niet weinig stammen kregen in de loop der tijden een inslag van vreemd bloed door de adoptie van krijgsgevangenen, die het in vele oorlogen geleden verlies van eigen stamleden moest aanvullen.

Maar ook zonder deze noodzaak komt het opnemen van reeds lang aanwezige slaven en van op krijgstochten buitgemaakte vrouwen en kinderen in de stam voor. Behalve de samenstelling van de stam, wijzigt zich hierdoor ook die van de adopterende families en het laatste geschiedt eveneens, wanneer de adoptie uitsluitend binnen de stam plaats vindt. Nergens heeft dit gebruik een omvang als bij de bewoners van de Andamanen, waar het een algemeen heersende gewoonte is, de kinderen ten teken van vriendschap aan een andere familie af te staan. Overal waar adoptie tot de erkende zeden behoort, wordt de geadopteerde volkomen gelijkberechtigd met de geboren leden der familie. Een der voornaamste beweegredenen komt bij verscheidene volken voort uit de voorouierverering, wanneer door kinderloos gebleven huwelijken het voortbestaan der familie en daarmee de zorg voor de geesten der voorvaderen in de toekomst gevaar loopt.

g. Huwelijk

Hoezeer de vormen waarin het huwelijk zich bij de natuurvolken voordoet, de wijze waarop het gesloten wordt en man en vrouw zich tot elkaar verhouden ook afwijken van wat te dien aanzien in westerse landen gebruik is, toch vindt het ook bij hen zijn asis in de behoefte aan sexueel verkeer en in het verlangen naar nageslacht, gezelligheid en verzorging. In hoeverre aan de liefde als ideële drijfveer een plaats toekomt, is een vraag die reeds voor de cultuurvolken uiterst moeilijk te beantwoorden is en waarvan men ten hoogste zeggen kan, dat een simpele ontkenning van haar invloed ook bij de natuurvolken niet met de feiten strookt. De vele gevallen van jaloezie en liefdeszelfmoord bewijzen het en talrijke berichten van ethnografen getuigen van een op wederzijdse aanhankelijkheid en begrip berustende duurzame verstandhouding van man en vrouw. Hiertegenover staat, dat de meestal geminachte plaats van de vrouw in het maatschappelijk leven zonder twijfel een ongunstige weerslag vindt in de huwelijksverhoudingen. Bovendien maakt de wijze waarop het huwelijk tot stand komt veelal een persoonlijke keus der voor elkaar bestemde echtgenoten onmogelijk, hoewel zelfs indien de beslissing geheel in handen ligt van de ouders of van het familie- of sibbehoofd, de naastbetrokkenen zich toch dikwijls zelf de middelen weten te verschaffen om het door hen begeerde huwelijk door te zetten of tenminste een ongewenste verbintenis te verhinderen. Wat bij vele natuurvolken een op beiderzijdse sympathie steunende verhouding bevorderen kan, is de betrekkelijk gemakkelijke ontbinding van een mislukt huwelijk. Het is in het geheel geen zeldzaamheid, dat eerst na twee of drie scheidingen een huwelijk tot stand komt waarvan de stabiliteit niets meer te wensen overlaat.

Zoekt men de beweegredenen tot het huwelijk, die bij de meeste natuurvolken de doorslag geven, dan vindt men opmerkelijke verschillen met die welke in onze maatschappij meestal op de voor grond staan. Bovenal ziet de man een onmisbare economische hulp in de vrouw. Daarvan hangt haar waarde, die ook in de zeer stoffelijke vorm van de voor haar betaalde bruidschat of bruidprijs tot uiting komt, in hoofdzaak af. Tot zekere hoogte betekent dit een koop, wat de positie van de vrouw in het huwelijk zeker allerminst begunstigt, maar haar toch niet zo volstrekt tot eigendom van de man maakt, dat hij haar aan anderen verkopen mag. Intussen gaat bij sommige volken het beschikkingsrecht van de man wel zó ver, dat hij zijn vrouw kan uitlenen aan een ander. Het motief hiertoe is vriendschap jegens groepsgenoten of zelfs alleen maar vérstrekkende gastvrijheid jegens vreemdelingen, echter ook economische noodzaak, wanneer b.v. een man een tocht moet ondernemen, waarbij vrouwelijke hulp onmisbaar is en zijn eigen echtgenote om enige reden verhinderd is mee te gaan.

Overigens gedragen zelfs verwante en onder dezelfde omstandigheden levende volken zich in deze aangelegenheden geenszins gelijk. Terwijl de Tsjoektsjen in de sexuele gastvrijheid — de door de Belgische ethnoloog F. M. Olbrechts voorgestelde term, die wij gaarne overnemen — generlei bezwaar zien, dulden de eveneens in N.O. Azië wonende Korjaken geen inbreuk op hun echtelijke rechten en komt uitwisseling van vrouwen bij hen niet voor.

Ongeacht hetgeen de vrouw verder voor de man kan zijn, bepaalt haar arbeidsprestatie grotendeels haar waarde. Naarmate deze meer betekent, stijgt de bruidprijs, maar openbaart zich bovendien het streven naar het bezit van meer vrouwen. Hierin ligt een van de voornaamste oorzaken van de polygynie, het huwelijk van een man met meer dan één vrouw, een vorm dus van het polygame — de algemene benaming voor het meervoudige — huwelijk. De polygynie vergroot het gevaar voor de vrouw, in eenzelfde positie te geraken als de slaaf. Tengevolge van de veelal doorslaggevende materiële drijfveren tot het huwelijk ligt hetzelfde gevaar ook in de monogame verhouding besloten, maar daar heft de persoonlijke omgang der echtgenoten het althans voor een deel op. Veel geringer is de kans hierop, indien een aantal vrouwen gezamenlijk de sympathie van de man moeten delen.

Onder zulke omstandigheden wordt de vrouw vóór alles beschouwd als een deel van het kapitaal van de man en na zijn dood blijft de familie dan ook meestal over haar beschikken. Bij vele natuurvolken leidt dit tot het leviraat of zwagerhuwelijk: een van de broers van de overledene krijgt diens weduwe tot vrouw. Het vindt zijn tegenhanger in het sororaat of zusterhuwelijk, dat de man na de dood van zijn vrouw het recht toekent, één van haar jongere zusters of andere naaste verwanten tot echtgenote te nemen.

Polygynie is slechts mogelijk in een maatschappij die reeds een zekere opeenhoping van rijkdom kent, tenzij door machtsverschillen een deel der mannen meer recht op het bezit van vrouwen hebben dan de anderen. In sommige Australische stammen wisten de oudere mannen van hun bevoorrechte positie gebruik te maken en zich meer dan één vrouw toe te eigenen.

Overigens belet de armoede van de laagste natuurvolken de mannen bijna altijd, meer dan één vrouw te onderhouden. Hierin, en niet in een uit zedelijke overwegingen voortkomende afkeer van polygamie, ligt de verklaring van de vrijwel algemene monogamie bij volken van geringe ontwikkeling. Nergens verboden door de moraal, vindt de polygynie bij deze en vele andere volken haar beperking in de heersende omstandigheden, zo deze haar al niet geheel uitsluiten. Bestaan deze beletselen niet, dan stelt toch het aantal vrouwen natuurlijke grenzen aan de polygynie, terwijl ook op economische gronden het bezit van meer vrouwen slechts mogelijk is voor een klein deel der mannen. Het is dan ook volkomen onjuist, bij enig volk de polygynie als de algemeen voorkomende huwelijksvorm voor te stellen.

Vooral de landbouwende volken, waar immers de vrouw van bijzonder groot nut is, zijn dikwijls sterk geneigd tot polygynie. Hiertegenover staat, dat de familie van de huwbare vrouw haar waarde even goed kent, hetgeen in moederrechtelijke gemeenschappen de man veelal noodzaakt zijn intrek bij de vrouw te nemen, terwijl zij en de uit het huwelijk geboren kinderen deel blijven uitmaken van haar familie. In sommige gevallen gaat de man zelfs geheel tot de familie van de vrouw over. Een enkele maal komt dit ook voor in patriarchale gemeenschappen, o.a. in delen van N. en Z. Sumaira en van de Molukken, maar slechts dan, wanneer de familie der vrouw geen mannelijke nakomelingen bezit en de voorouderdienst opneming van een man in de familie vordert, wat door dit z.g. adoptiehuwelijk dan ook bereikt wordt. Tijdelijk verblijf van de man bij de ouders van zijn vrouw is een tamelijk verbreid verschijnsel.

Het stelt hem in staat, hetzij door het verrichten van arbeid gedurende een zekere tijd vóór dan wel na het huwelijk de bruidschat geheel of gedeeltelijk af te betalen, hetzij zijn geschiktheid te tonen om in het onderhoud der vrouw te voorzien. Dit is het diensthuwelijk, dat o.a. aangetroffen wordt in Z. Sumatra en in de Gajolanden, waar men de man die zijn schoonvader dient, wel spottend de krijgsgevangene noemt.

Veel minder verbreid en bekend dan de polygynie is de andere vorm van het polygame huwelijk: de polyandrie, de echtelijke verhouding tussen een vrouw en meer dan één man. Bij de Eskimo’s en andere in even moeilijke omstandigheden levende volken dwingt de nood de ouders niet zelden één of meer van hun kinderen te doden. Meestal komen de meisjes hiervoor eerder in aanmerking dan de jongens, omdat zij later de ouders minder voordeel opleveren en in een andere familie trouwen. Sommige Eskimostammen beschikken hierdoor over een zo gering aantal vrouwen, dat het polyandrische huwelijk er gemakkelijk door te verklaren is. Tamelijk veelvuldig komt het polyandrische huwelijk voor in Tibet en meer nog bij de Toda’s in het Z. van Voor-Indië, terwijl er ook in andere delen van Voor-Indië evenals in sommige streken van China en in Mongolië sporen van waar te nemen zijn. Nooit is het verschijnsel afdoende verklaard, hoewel het bijna altijd met armoede schijnt samen te hangen en bij de meeste der genoemde volken dient om versnippering van het familiebezit tegen te gaan.

Hiertoe huwen een aantal broers of andere naaste verwanten gezamenlijk één vrouw. Daarnaast noodzaakt bij de Toda’s, waar het doden van meisjes vaak voorkomt, het te kleine aantal vrouwen tot polyandrie, maar ook dan is de oorzaak veelal tot armoede te herleiden. De huwelijksverhoudingen bij sommige polyandrische volken vertonen opmerkelijke trekken. Meestal oefent de vrouw er een groot gezag uit en is haar positie beter dan elders. Bij de Toda’s behoort bovendien de vrouw tot dezelfde sibbe als haar mannen, zodat zich hier een der zeldzame gevallen van endogamie voordoet, de verplichting dat de huwenden tot dezelfde groep moeten behoren. Verder werkt polyandrie, in verband met het tekort aan vrouwen, het kinderhuwelijk in de hand, een verschijnsel dat overigens ook bij niet-polyandrische volken en meer dan ergens anders bij de Hindoes voorkomt.

h. Moraal

Samengevat als het geheel van de als norm aan het gedrag der mensen gestelde eisen, staat de moraal van een volk in nauw verband met zijn beschavingshoogte, de maatschappelijke en politieke organisatie, zijn verhouding tot andere volken, de economische toestand, met tal van uiterlijke omstandigheden en niet het minst met zijn psychische eigenschappen. Een rechtvaardige beoordeling moet met al deze en vele andere factoren rekening houden. Nooit zal de Europese waarnemer in een primitieve maatschappij zich geheel kunnen losmaken van zijn eigen moraal. Zo lang zij slechts tot vergelijkingsmiddel dient, behoeft dit geen bezwaar te zijn, wel als al wat er van afwijkt aan de kaak gesteld wordt als minderwaardig en barbaars en als immoreel. Steeds leidde dit tot een onbillijk oordeel, niet zelden was het een middel tot bemanteling van jegens natuurvolken begane wreedheden en in vele gevallen had het soms goed bedoelde maatregelen tengevolge, die echter op het leven der natuurvolken ongunstig inwerkten.

Onder de moraal van een volk valt alles wat het als gangbare opvattingen instelling, alsmede, aanvaardt, ook zonder dat daaraan aanvankelijk steeds enige ethische waardering ten grondslag lag. Het stoffelijke belang van een groep of van een deel der groepsleden verheft misschien een meermalen gevolgde gedragslijn op den duur tot vaste gewoonte. Zodra zij in de moraal verankerd is, wordt naleving nauw verbonden geacht met het groepsbelang en overtreding verboden of op zijn minst door de meerderheid afgekeurd, m.a.w. als immoreel beschouwd. Wie van het als zede aanvaarde sociale gedrag afwijkt weet zich blootgesteld aan bestraffing, hetzij van de zijde van de groepsgenoten of door hogere machten. In dit geloof aan bovennatuurlijke sancties, voortkomend uit innerlijke angst voor de gevolgen der overtreding, wortelen de bij talrijke natuurvolken bestaande taboebepalingen: verboden en nauwkeurige voorschriften bij handelingen onder omstandigheden die als bijzonder gevaarlijk of belangrijk gelden. Ook indien er geen sprake is van taboes, komt soms de innerlijke angst bij niet-naleving van de zede toch tot uiting, en wel in het schaamtegevoel, wanneer men zelf een overtreding begaat, en in een zich pijnlijk getroffen voelen, wanneer een ander dit doet.

Volkomen overeenstemming tussen het werkelijke gedrag der individuen, de moraliteit, en de in hun maatschappij bestaande moraal is er nooit. De afstand tussen beide is echter bij de natuurvolken kleiner dan bij de cultuurvolken. Door de geringe getalssterkte der samenwonende groepen vallen vergrijpen tegen de moraal gemakkelijk in het oog, terwijl de betrekkelijk zwakke groep zich slechts meent te kunnen handhaven bij nauwgezette naleving van wat als zede, d.i. als goed en noodzakelijk voor het geheel, aanvaard is. Bovendien zijn de primitieve maatschappijen tamelijk geïsoleerd, zodat hun leden weinig in aanraking komen met vreemde gewoonten en daarvoor ook minder ontvankelijk zijn. Daarenboven heerst er een sterke traditie, dikwijls in nauw verband met de godsdienst, vooral met de dodenverering, en dit, samen met de opvoeding, die bijna uitsluitend gericht is op het bijbrengen van kennis van en eerbied voor de stamzeden, maakt de moraal tot een actieve en constante kracht in het sociale en culturele leven. Tenslotte zal de neiging tot afwijking van de moraal bij een natuurvolk geringer zijn dan bij een cultuurvolk, omdat zijn leden onderling minder grote psychische verschillen vertonen.

Al deze invloeden hebben tot gevolg, dat de moraliteit, het werkelijke morele gedrag, er minder gedifferentieerd is en tevens dichter de eisen van de moraal nadert.

Naar buiten komt de betekenis van een aantal zeden tot uiting in een reeks van nauw met de religieus-magische opvattingen samenhangende ceremoniële handelingen, die, tot een nauwkeurig gevolgd ritueel verbonden, vooral betrekking hebben op die gebeurtenissen, welke sterk in het leven van gemeenschap en individu ingrijpen. Geboorte, huwelijk en sterfgeval omgeven tal van volken met zulke crisisnten, waartoe ook de initiatie- of inwijdingspLchtigheden behoren. Deze laatste zijn verbonden aan iemands toelating tot een hogere leeftijdsklasse of tot een geheim genootschap, maar bovenal aan de erkenning der jongelieden als mondige stamleden. De initiatie onderwerpt bij zeer veel volken vooral de knapen aan allerlei proefneming: afzondering, kwellingen, tot lichamelijke pijniging toe — niet zelden maakt ook de besnijdenis er deel van uit — maar bereidt hen door onthulling der stamgeheimen en het bijbrengen van alle mogelijke op de practijk des levens gerichte wetenswaardigheden ook voor op hun taak als gemeenschapslid.

Veelal strijdt het niet met de gangbare fatsoensbegrippen der natuurvolken, handelingen en lichaamsdelen die wij meest angstvallig buiten het gesprek houden, openlijk en soms met zekere voorliefde aan te duiden. Zowel de naaktheid van het lichaam als de kleine ruimte waarin dikwijls meer dan één gezin huist, werken dit in de hand en maken het ook onmogelijk het geslachtelijk verkeer voor anderen, zelfs voor kinderen, te verheimelijken. Intussen streven de meeste natuurvolken hier toch naar en is een losheid van zeden, als de Zweedse ethnograaf E. Nordenskjöld aantrof bij enkele laag beschaafde volken in de Gran Chaco in Z. Amerika, veel meer uitzondering dan regel. Daar veroorloven zich ook de huwbare jongelieden in hun omgang de grootst mogelijke vrijheid, zonder verzet te ontmoeten bij de ouders.

Merkwaardig genoeg neemt het meisje het initiatief tot de meestal zeer kortstondige liefdesverhouding, om tenslotte een echtgenoot te winnen. Gelukt dit, dan neemt beider sexuele ongebondenheid meteen een eind en treedt de vrouw een tijdperk in van hard werken en ondergeschiktheid aan de man. Indien een afgebroken liefdesbetrekking zwangerschap meebrengt, voorkomt het meisje kunstmatig de geboorte van het kind of zij doodt het.

Evenmin strijdt het met de moraal der Nagas in AchterIndië, dat de in afzonderlijke slaaphuizen verblijvende meisjes ’s nachts bezoek van jonge mannen ontvangen, maar zwangerschap leidt hier steeds tot een huwelijk. De ongetrouwde mannen der Bororos in de Matto-Grosso in Brazilië halen soms met geweld meisjes in het mannenhuis, waar zij wisselend en tijdelijk bezit van een aantal mannen zijn. Een huwelijk is slechts mogelijk voor de oudere en aanzienlijke mannen, die zich veelal meer dan één vrouw weten toe te eigenen. Grote voorechtelijke vrijheid heerst ook bij de Toearegs in de Sahara, waar de vrouw binnen zekere grenzen het initiatief neemt tot het huwelijk, maar niettemin veel vrijheid en aanzien geniet. Bij de Mongolen getuigt het gedrag der ongehuwden eveneens van een zeer losse moraal. Zelfs geeft een moeder soms tijdelijk haar dochter als concubine aan een andere man, zolang de voor haar bestemde echtgenoot de bruidschat nog niet heeft betaald.

Nadat de betaling geschied is, neemt het meisje haar intrek bij hem en geniet om haar verleden niet minder waardering, zelfs niet wanneer zij een kind mee ten huwelijk brengt, maar daarna betracht zij streng de echtelijke trouw. Juist tegengesteld hieraan is de sexuele moraal der Galla’s, Somali en Danakil, die de gehuwde vrouw een ruimere mate van vrijheid gunt en overspel gemakkelijk doet boeten. Buitenechtelijke zwangerschap, door de meeste Indonesische volken vrij sterk afgekeurd, leidt bij de Bataks, Niassers, Dajaks van Serawak en bij sommige Toradjastammen zelfs tot de zelfmoord van jonge meisjes. Angst voor schande en spot brengt bij talrijke natuurvolken ongehuwde vrouwen er toe haar kind te doden ofwel abortus te plegen.

Het doden van kinderen, dat veel vaker geschiedt om geheel andere, niet bepaald door de moraal voorgeschreven, maar evenmin er mee strijdige redenen Abortus (zie Huwelijk), sluit in genen dele een grote liefde jegens de kinderen uit. Dergelijke ongerijmd schijnende tegenstrijdigheden zijn soms geheel te herleiden tot de wisselvalligheid van de gemoedsgesteldheid, i.v.m. de weinig stabiele emotionaliteit en de geringe secundaire functie. Maar evenmin mag men uit het oog verliezen, dat het moeilijke bestaan van vele natuurvolken bijna nooit plaats biedt aan gebrekkige en dikwijls zelfs niet aan normale kinderen.

Zijn tegenhanger vindt de kindermoord in het doden van oude en invalide geworden mensen. In vele gevallen is de last die zij veroorzaken, hun reden genoeg om zich zelf het leven te benemen of het hun naaste verwanten te verzoeken, welk verlangen versterkt wordt door de overtuiging, in het hiernamaals de lichamelijke en geestelijke eigenschappen te behouden, die zij vóór hun dood nog bezaten.

Vele Eskimo’s beschouwen het als kinderplicht, de ouders van een te moeilijk geworden bestaan te bevrijden, en nog algemener was de zede verbreid onder de Indianenstammen van N. Canada, die de onbruikbaar geworden mensen soms eenvoudig aan hun lot overlieten, wanneer de groep zich verplaatste. Tot voor kort zagen de Korjaken het sterven door de hand der naaste familieleden als het natuurlijke einde van het leven, terwijl ook de Tsjoektsjen, de Itelmenen van Kamtsjatka en de Aleoeten, als zij te oud of te ziek waren, zich door hun kinderen lieten doden of zich lieten doodhongeren.

Ook bij verscheidene volken aan welke het klimaat niet zulke zware eisen stelt, heerst dezelfde zede. Bij de Toba’s in de Gran Chaco hurkt de ten dode gewijde neer in een grote urn en komt, nadat het vat gesloten is, om door verstikking. Niet minder gruwelijk, nl. vaak door hen levend te begraven, vieren de Melanesiërs van NieuwCaledonië wat zij het feest der grijsaards noemen. En lang niet altijd op hun verzoek of met hun toestemming, worden ook op vele andere Melanesische eilanden oude en zieke mensen gedood. Op de Fidzji-eilanden ziet men er een bewijs van zo grote liefde in, dat alleen de kinderen de daad mogen volbrengen. Een opvatting die ook elders voorkomt: de Tsjoektsjen menen zelfs dat de dood, voltrokken door een zoon, pijnloos is.

Voorzover de oude lieden zich zelf en zonder rechtstreekse dwang het leven benemen, valt hun handelwijze onder de zelfmoord, een bij de natuurvolken ook uit allerlei andere beweegredenen zeer verbreid verschijnsel, dat bijna nergens met hun moraal en godsdienstige opvattingen in strijd is. Zelfs tracht de Franse socioloog E. Durkheim alle zelfmoorden bij natuurvolken te herleiden tot de dwang van de zede, tot ‘suicides obligatoires’. Ten onrechte, want hoewel de heersende zede onder bepaalde omstandigheden zelfmoord in sterke mate bevordert, laten zich nog tal van andere drijfveren gelden, terwijl daarnaast een veel groter aantal zelfmoorden voorkomt die, buiten enige directe of zelfs indirecte dwang van de moraal om, hun verklaring vinden in vrijheidsliefde, heimwee, teleurgestelde en ongelukkige liefde, jaloezie, wraakzucht, gekwetste trots, schaamte, berouw, huiselijke twisten en soms in nietige voorvallen. Veeleer dan op de kracht der moraal, duidt de zelfmoord op de onafhankelijkheid van de mens, ook in de primitieve maatschappij.

De oorsprong van verschijnselen als het kannibalisme en het koppensnellen ligt verborgen in een bezwaarlijk of in het geheel niet meer te ontwarren samengesteldheid van materiële, psychische en religieus-magische drijfveren. Slechts in uitzonderingsgevallen, tengevolge van hoog gestegen voedselnood, aten de Indianen in N. Canada het vlees van hun eigen stamgenoten. Waar kannibalisme, ook anthropofagie genoemd, als zede voorkomt, kan honger als aanvankelijke drijfveer de begeerte naar mensenvlees zodanig gewekt hebben, dat het. ook wanneer de nood er niet toe drong, gegeten werd. Hieruit schijnt het kannibalisme der Australiërs te verklaren, al doen zich nog geheel andere motieven gelden. Immers, sommige stammen versmaden het vlees van verslagen vijanden, maar niet van eigen stamleden.

Hier treden magische overwegingen op de voorgrond, die er toe leiden kunnen, een der naaste familieleden te doden om door het eten van diens vlees ook zijn kracht te verwerven. Vaak wordt slechts het vlees van enkele delen van het lichaam genuttigd.

Evenmin tot honger te herleiden is het kannibalisme in landen waar voedselnood vrijwel onbekend is. Het een enkele maal eten van mensenvlees, door welke oorzaak dan ook, kan evenwel toch het gevolg gehad hebben, dat men er de voorkeur aan bleef geven boven ander voedsel. Zeker was dit laatste het geval in een groot deel van Oceanië en in de kannibalenzone in het tropisch woudgebied van Afrika. Zowel endo- als exo-kannibalisme was er vrij algemeen als volkszede verbreid, d.w.z. behalve eigen stamgenoten, meest zij die wegens een misdrijf gedood waren, werden ook buitgemaakte leden van andere stammen opgegeten. Toch ontbrak ook hier het magische motief niet, omdat men door het eten van het vlees der verslagen vijanden ook hun kracht hoopte te krijgen. Bij de Azteken en vele andere Mexicaanse en Midden-Ameri kaanse volken beperkte zich het kannibalisme tot het eten van de aan goden geofferde mensen.

Toch was dit religieuze gebruik misschien een overblijfsel van een vroeger meer algemeen gebruik van mensenvlees. Tenslotte kan een bij sommige N. Amerikaanse Indianen, o.a. bij de Irokezen aangetroffen en eveneens, maar op geheel andere wijze, beperkte vorm meehelpen om het ontstaan van het kannibalisme te verklaren. Slechts wanneer zij tot een uiterste van woede waren opgezweept, verslonden zij bij de foltering van hun krijgsgevangenen voor de ogen van het nog levende slachtoffer diens lichaamsdelen. Waarschijnlijk hebben andere volken, die aanvankelijk eveneens door woede en wraakzucht gedreven hun vijanden opaten, zich mettertijd aan het gebruik van mensenvlees gewend en is zo kannibalisme bij hen tot zede geworden.

Als drijfveren tot het koppensnellen komen in aanmerking de zucht om zich dapper te tonen en zich te onderscheiden en verdienstelijk te maken voor zijn gemeenschap, niet zelden ook om langs deze weg een vrouw te verwerven.

Overal waar het als zede voorkwam of nog in stand is gebleven, dus hoofdzakelijk bij een aantal natuurvolken in de O.I. Archipel, in Achter-Indië, op Nieuw-Guinea en in Melanesië, gelden dan ook de gesnelde koppen als zegetekens voor hen die ze buit maakten en wier zorgvuldig en op een in het oog lopende plaats bewaard eigendom zij meestal blijven. Waar in geheel andere streken een soortgelijk gebruik bestaat, bij de Jivaro’s, de Moendroekoe’s en andere Z. Amerikaanse volken, vertoont het dit aspect eveneens. Aldus beschouwd, bezit het koppensnellen geheel het karakter van een roembrengende trofeeënjacht, zoals deze ook tot uiting kwam in N. Amerika, waar een deel der Indiaanse volken zich meester maakte van de skalp, de losgemaakte behaarde schedelhuid, van hun vijanden.

In de regel echter komen de religieus-magische motieven tot de sneltochten in de volkenkundige literatuur dermate op de voorgrond, dat alle andere, waartoe ook wraakzucht en woede kunnen behoren, ten onrechte verwaarloosd dreigen te worden. Soms meent de koppensneller de geest van de verslagene tot zijn dienaar in het hiernamaals te maken. Voorts handelt hij bijna altijd onder de invloed van het geloof, zich door middel van de gesnelde kop meester te maken van de levenskracht van zijn slachtoffer. Om deze kracht ook ten goede te laten komen aan zijn kinderen, geeft bij sommige volken de koppensneller hun de namen der gesnelden en slaat dan ook zijn tegenstander het hoofd niet af, voordat deze zijn naam heeft genoemd. In vele gevallen zijn alle dorpsbewoners, voorzover daartoe geschikt, betrokken bij de sneltocht, die dan tot vermeerdering van de kracht der gehele gemeenschap dient en van een geregelde oorlogvoering weinig of niet verschilt.

I. Politieke organisatie

Naar de betekenis, aard en samenstelling van hun bestuursinrichting geven de natuurvolken zodanige verscheidenheid te zien, dat sommige deze organen zo goed als geheel missen, terwijl andere het tot de vorming van goed ingerichte staten hebben gebracht. Tussen deze uitersten in komen alle mogelijke schakeringen voor, die het bewijs leveren, dat ook deze culturele uiting zich niet voor alle volken langs eenzelfde lijn ontwikkeld heeft.

Het begrip natuurvolk drukt in ’t geheel niet de staatkundige samenhang uit van hen die er toe behoren, het duidt slechts op een zekere eenheid in cultureel en meestal ook taalkundig opzicht, die hen voldoende van andere groepen doet verschillen om hen daarvan te onderscheiden. Scherp omlijnd is de term allerminst. Waar de omstandigheden het bijeenblijven van grote eenheden beletten, kan een natuurvolk verspreid zijn over een gebied van grote omvang en opgelost in soms zeer kleine groepen, die misschien generlei contact met elkaar onderhouden. Voorzover er tussen een aantal afzonderlijk levende groepjes enige samen hang bestaat, meestal tengevolge van de veronderstelde eenheid van afkomst, behoudt deze slechts practische betekenis, zolang zij gemeenschappelijke belangen bezitten die tot samenkomst en samenwerking nopen. Anders is de kleine, op zichzelf aangewezen eenheid geheel als souverein te beschouwen. Zij vormt dan een zelfstandige horde, die meestal uit een gering aantal verschillende families bestaat, die soms ook wel tot een enkele sibbe behoren.

In het laatste geval berust de samenhang op verwantschap en staan de leden van de groep onder hun familiehoofden,vanwieer één alssibbehoofd wordt erkend. Soms heeft, als bij de Eskimo’s, de horde geen enkel bestuursorgaan; in de regel valt een vrij grote macht toe aan de familiehoofden of ook aan de oudere mannen in het algemeen, terwijl het dan veelal van persoonlijke eigenschappen afhangt of één hunner zich tot een meer of minder invloedrijk of zelfs machtig hoofd weet op te werken.

Omdat wel alle mannen op hun beurt, maar de vrouwen nooit tot macht kunnen stijgen, openbaart het op de voorgrond treden der ervaren oudere mannen een tegenstelling tussen de sexen, die hoogstwaarschijnlijk de oorsprong van het bij zeer veel natuurvolken aangetroffen mannen- of jongelingshuis verklaart en er omgekeerd ook door verscherpt wordt. In het mannenhuis slapen de als volwaardige groepsleden beschouwde ongehuwde mannen; het dient tot logies voor vreemdelingen en ook de gehuwden houden er vaak verblijf, terwijl het tevens als vergaderplaats gebruikt wordt. Aan vrouwen is de toegang bijna altijd ontzegd. Binnen de kring der door de initiatie als mondig beschouwde mannen kan het machtsverschil tussen ouderen en jongeren leiden tot de vorming van verscheidene scherp van elkaar gescheiden leeftijdsklassen, die alle hun bijzondere rechten en plichten bezitten en een met de leeftijd klimmende macht aan hun leden verlenen. Zowel aan de bevoorrechte positie van de mannen als aan de leeftijdsklassen dankt waarschijnlijk het merendeel der bij zeer veel natuurvolken voorkomende geheime genootschappen zijn ontstaan. De geheime initiatieplechtigheden, telkens herhaald bij de toelating tot een hogere leeftijdsklasse, moeten, evenals de uitsluiting der vrouwen, hiertoe bijgedragen hebben.

De toegang tot vele geheime genootschappen in Melanesië en verscheidene delen van Afrika, waar zij vooral bloeiden, stond dan ook open voor alle jonge mannen die daartoe oud genoeg waren en niet om een bijzondere reden geweerd werden. Zoals J. Ph. Duyvendak zegt met betrekking tot het Kakeangenootschap van Ceram, welks karakter geheel met het hier aangeduide overeenstemt, hebben zij bovenal ten doel ‘het samenvoegen van alle volwassen mannen tot een sociale eenheid, die, welke onderscheidingen zij naar binnen ook moge maken, vóór alles de onderscheiding handhaaft met allen die er buiten staan’. In vele genootschappen behouden de leeftijdsklassen hun betekenis, de toelating tot de hoogste klassen stelt soms echter zulke zware eisen, dat daaraan alleen de rijkste en aanzienlijkste leden kunnen voldoen, wier macht over de gemeenschap hierdoor verzekerd is, omdat het genootschap de belangrijke politieke en rechterlijke functies uitoefent. Waar het zo het middel vormde om een stamaristocratie de heerschappij in handen te spelen of te doen houden, belette het tevens de opkomst van een machtig hoofdschap.

De macht dezer geheime genootschappen berust op het geloof, dat de leden in verbinding staan met dodenzielen en andere geesten, welk geloof bevorderd wordt door het gebruik van maskers, van het snor- of bromhout — een aan een koord of pees snel in het rond gezwaaid plankje, dat een geheimzinnig geluid teweegbrengt — door dansen en door andere middelen om een mysterieuze sfeer te verwekken. Dit alles verschaft de leiders een religieusmagisch overwicht, nog versterkt door hun bekendheid met de stamgeheimen, waardoor hun overwicht zich ook uitstrekt tot de leden van lagere graad en groter wordt naarmate zich het lidmaatschap tot een kleiner aantal leden van de gemeenschap beperkt.

Waar de macht gecentraliseerd is in een enkel machtig hoofd, verloren de geheime genootschappen hun politieke invloed en behielden zij alleen religieuze betekenis. In Polynesie en in N. Amerika zijn zij dan ook niet veel meer dan broederschappen van priesters of van sjamanen ofwel zij leggen zich toe op een speciale taak of hebben een bijzondere reden van bestaan: het gezamenlijk ondernemen van krijgstochten of van cultushandelingen tot het verkrijgen van regen, of het bezit van dezelfde beschermgeest brengt in sommige Indianenstammen een aantal mensen tot de vorming van een geheim verbond.

Het persoonlijk bezit van politieke macht sluit in de primitieve maatschappij veelal een religieus-magische invloed in, waarvan ook bij veel hoger ont-wikkelde volken duidelijke of vage sporen zijn terug te vinden. Zelfs trad soms de staatkundige betekenis van degene die als heer of bewaarder van de grond beschouwd werd, op de achtergrond tegenover zijn plichten jegens de voorvaderen en andere magisch-religieuze functies. De combinatie is zeer geschikt om de drager van deze waardigheden tenslotte tot een in zijn gemeenschap machtig hoofd te maken. In dit opzicht kunnen echter de verschillen zelfs tussen dicht bij elkaar wonende volken van ongeveer gelijke beschaving heel groot zijn. Soms genieten de hoofden een zekere goddelijke verering en schrijft men hun een zo grote heiligheid en bovennatuurlijke vermogens toe, dat alles wat zij aanraken gevaarlijk en daardoor taboe is. Vooral in Polynesië en verscheidene delen van Afrika komt dit verschijnsel voor.

Daartegenover treft men bij andere volken meer democratische verhoudingen aan, zodat, zoals bij de Prairie-Indianen, een groot deel der mannen in de stamvergadering grote invloed uitoefent in politieke, militaire en andere aangelegenheden. Sommige Indiaanse volken, vooral in het O. van het tegenwoordige gebied der Ver. St., wisten een krachtige staatkundige organisatie te verwezenlijken door de vorming van bonden tussen een aantal stammen. Die der Irokezen, de Bond der Vijf (later zes) Volken, was daarvan de merkwaardigste door zijn hechte samenhang» zijn militaire kracht en door de invloed die de vrouwen er op de samenstelling van de raad der afzonderlijke stammen en van de bondsraad uitoefenden.

j. Recht

In een samenleving die geen geschreven wetten kent, wordt het recht onmiddellijk bepaald door de moraal. Pogingen om er opzettelijke veranderingen in aan te brengen vinden in de primitieve maatschappijen een krachtige rem in de macht der traditie, zowel als in de zeldzaamheid van kloeke en zelfstandige persoonlijkheden, zodat het eenmaal geldig geworden recht een grote mate van starheid vertoont en moeilijk voor wijziging vatbaar is. Tevens mag uit de gronden die wij bij onze bespreking van de moraal aanvoerden, voor de nauwe overeenkomst tussen moraliteit en moraal , afgeleid worden, dat de natuurvolken het bij hen heersende recht niet licht zullen overtreden.

Omtrent de rechtsopvattingen met betrekking tot verwantschap, erfrecht en huwelijk, eigendom, slavernij, politieke organisatie en tal van andere instellingen en verschijnselen gaven de desbetreffende onderdelen alsook de bespreking van de moraal in dit hoofdstuk uitsluitsel. Hier rest ons na te gaan, welke overtredingen het meest voorkomen en welke reactie zij bij de volken in hun uiteenlopende stadia van ontwikkeling uitlokken.

Wegens het betrekkelijk geringe verschil in rijkdom en de niet ver doorgevoerde arbeidsverdeling, die het ieder tamelijk gemakkelijk maakt de benodigde goederen zelf te vervaardigen, waardoor ze ook goed herkenbaar en na ontvreemding niet moeilijk op te sporen zijn, komen vergrijpen tegen de eigendom zelden voor. Veeroof kan hierop een uitzondering vormen, maar wordt, ook binnen de groep, lang niet altijd door de heersende moraal verboden, zodat van een gemeenschapsstraf geen sprake is en de benadeelde zich zelf, daarbij meestal door zijn familie gesteund, tracht te helpen. Gaat de roof uit van een vreemde groep, dan kan dit evenals roof van vrouwen en kinderen aanleiding geven tot gezamenlijk optreden van de gehele stam der benadeelden, dus tot oorlog.

De meeste vergrijpen betreffen doodslag, mishandeling of toverij, voorts overspel, waaruit niet zelden gewelddaad voortvloeit, en andere schending van de huwelijkszeden, vnl. de tot de incest gerekende verhoudingen. Speelt het misdrijf zich binnen de familie af, dan regelt deze het geval meestal zelf en blijkt er naar buiten weinig of niets van, behalve wanneer de gemeenschap b.v. in een openlijke incestueuze liefdesbetrekking reden vindt om in te grijpen. In een samenleving met een nog zwakke politieke organisatie leidt de noodzaak om de groep tegen verdere verzwakking te behoeden er soms toe, in geval van moord het verlies stilzwijgend te aanvaarden en de moordenaar ongestraft te laten. In de moeilijke levensomstandigheden vormt de vrees, bij verstoring van de groepsvrede uitgestoten te worden, overigens een natuurlijke rem tegen onsociaal gedrag. Komt het daartoe toch, dan grijpt soms de groep in haar geheel in, zoals bij de EskimVs van N. Canada, die twisten van niet te ernstige aard beslechten door de organisatie van een vuistgevecht tussen de beide tegenstanders, terwijl in Groenland de Eskimo’s zulke gevallen dooreen zangduel beslissen. Aanklager en aangeklaagde honen elkaar ten overstaan van de gehele nederzetting in door dansen begeleide geïmproviseerde zangen, tot een hunner door de omstanders als overwinnaar wordt uitgeroepen.

Moord brengt in de samenleving der natuurvolken steeds het gevaar van bloedwraak mee, hoewel zelfs be trekkelijk primitieve, met elkaar niet in vijandige verhouding staande groepen de langdurige en voor beide partijen schadelijke bloedveten trachten te voorkomen door afkoop van de wraak. Dit gebruik, de compositie genoemd, komt tussen de groepen van een wat hoger georganiseerde gemeenschap veel vaker voor. Blijkt compositie niet mogelijk, dan wordt niet gerust voordat de misdaad gezoend is door het bloed van de dader of van een zijner familie- of sibbeleden. De bloedwraak rust als een heilige plicht op de familieleden van de verslagene, maar betrekt dikwijls de belanghebbende groepen in hun geheel in een langdurige en telkens opnieuw uitbrekende strijd. In deze zede, door Steinmetz terecht ook groepwraak genoemd, mag men een der voornaamste oorzaken van de oorlogen der natuurvolken zien. Vermeerdering, met daaruit voortvloeiende grotere waardering van rijkdom, bevordert de compositie, waartoe eveneens de versterking van het centrale gezag meewerkt.

Waar de macht van het hoofd groot genoeg is, beteugelt hij daden die tot bloedwraak van andere groepen kunnen leiden en streeft naar afkoop van de bloedwraak der eigen groepsleden, zowel om verzwakking van de gemeenschap te voorkomen, als om door de compositie ook eigen gezag en bezit te vergroten. Overkoepelt zijn centrale macht vroeger zelfstandige groepen, dan beneemt hij hun de gelegenheid bloedwraak te oefenen en dwingt hen zich neer te leggen bij de van hem uitgaande bestraffing, die vóór alles handhaving van de groepsvrede ten doel heeft.