Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Economische structuur

betekenis & definitie

Om in zijn levensbehoeften te voorzien, moet de mens zich de producten verschaffen die de natuur hem levert — echter alleen als hij daar moeite voor doet, arbeid verricht. Deze verovering van de door de natuur geleverde producten —voedingsmiddelen of grondstoffen — heet de primaire productie. De meest eenvoudige vorm daarvan is het zonder werktuigen of wapens verzamelen van planten en kleine dieren.

Bij sommige primitieve stammen speelt dit verzamelen nog een belangrijke rol, b.v. bij de Bosjesmannen in de Kalahari; bij de ontwikkelde volken slechts een geringe (bosbessen, paddenstoelen, hout sprokkelen e.d.), doordat het natuurlandschap hier grotendeels is verdwenen. Wel sporen deze volken in de tropische wouden nog veel aan tot het verzamelen van wilde bosrubber en andere bosproducten, wat vaak gepaard gaat of ging met ergerlijke exploitatie van de inlanders (Negers in het Congo- en Indianen in het Amazonegebied).Andere, reeds hoger ontwikkelde vormen van verzamelen — omdat zij wapens, netten e.d. vereisen — vormen de jacht en de visserij, welke laatste met zeer moderne techniek gepaard kan gaan (walvisvangst met harpoenkanonnenl). Hetzelfde geldt voor de mijnbouw, die in primitieve vorm kan voorkomen (ouderwets gouddelven), maar ook met hypermoderne techniek (kolenmijnen, petroleumwinning enz.). Landbouw en veeteelt behoren eveneens nog tot de primaire bedrijfstakken, maar ook hier is een groot verschil tussen de primitieve hakbouw, de akkerbouw (met ploeg, werkvee en bemesting), de intensieve tuinbouw en het door blanken geleide en met inlanders werkende grootbedrijf van de plantagebouw; evenzo tussen de nomadenveeteelt in de steppen of toendra’s en de kwaliteitsproducten leverende veeteelt van onze boeren. Welk een verschil tenslotte tussen de bosbouw, die in de meeste woudrijke streken nog gewoon roofbouw is, en de wetenschappelijke bosbouw, die zorgt voor nieuwe aanplantingen, insectenplaag en brand bestrijdt, nieuwe variëteiten kweekt of invoert, reservaten beschermt, enz.

Al deze primaire bedrijfstakken vormen een noodzakelijke voorwaarde voor de secundaire tak, die de producten van de eerste groep verwerkt: de nijverheid. Deze bewerking kan met de hand of eenvoudige werktuigen geschieden (handwerk), in kleine bedrijven en met weinig arbeidsverdeling; ook kan ze reeds plaats vinden in grotere bedrijven en met arbeidsverdeling gepaard gaan (manufactuur), in het voorindustriële, vroegkapitalistische tijdvak; terwijl na de industriële revolutie, met de opkomst van het stoomwerktuig, nog later van electriciteit en motor, de moderne industrie vooral haar stempel op het economisch leven ging drukken: de bewerking der producten in grootbedrijven met gebruik van grote kapitalen, ingewikkelde machinecomplexen, wetenschappelijke procédé’s en rationele bedrijfsvoering.

Nog verder verwijderd van de primaire bedrijfstakken, hoewel reeds oeroud, zijn handel en verkeer, die de al of niet bewerkte producten verhandelen en vervoeren. Met name deze takken spelen in onze tijd van wereldhuishouding een immense rol, vergeleken bij vroeger, toen de zelfverzorging binnen kleine kring nog regel was.

Als vierde groep noemen wij tenslotte die bestaansmiddelen waarbij geen producten, maar diensten worden geleverd: het geldwezen (crediet-, bank- en verzekeringswezen), onderwijs, godsdienst, huiselijke diensten, de vrije beroepen van medici, advocaten, kunstenaars enz.

De beroeps-en bedrijfsstructuurderverschillendevolken loopt zeer uiteen: er zijn staten met een overwegend agrarische, industriële en handels- en verkeers structuur; deze cijfers zijn van

1933; sedert is er in sommige landen veel veranderd, b.v. in Sowjet-Rusland, waar in 1939

ruim de helft van de bevolking op het land werkte. Nog steeds is de primaire productie de voornaamste: globaal geschat houdt ongeveer 2/3 deel der mensheid zich alleen al met de agrarische productie bezig.

Als voornaamste veranderingen in de economische structuur in recente tijd voor vele staten moeten genoemd worden:

1°. de afneming van het percentage der werkenden in de primaire productie, met name in de agrarische afdeling daarvan, alsmede bij jacht en visserij (dus niet van de agrarische productie zelf: een bewijs van de sterk toegenomen productiviteit);
2°. een sterke toeneming van het percentage der werkenden in de nijverheid;
3°. een nog sterkere toeneming van het percentage van hen die niet goederen produceren, maar diensten leveren: in handel, verkeer, sociale diensten, vrije beroepen, onderwijs enz.; slechts de huiselijke diensten vormen hierop een uitzondering. Voor Nederland geeft tabel 1 dit duidelijk aan.

Voor Duitsland zien wij dezelfde beweging: van 1882 tot 1925 nam het percentage der werkzame personen in de landbouw af van 50% tot 34,5%, in de industrie toe van 39,9% tot 46,8% en in handel en verkeer ook toe van 10,1 % tot 18,7%. Voor de Ver. St. zien wij in tabel 2 de ontwikkeling gedurende een tijdsverloop van 60 jaren.

Tabel 1. Bedrijfsindeling, in percenten van alle in een beroep werkzame personen

1899 1930

Nijverheid (inbegrepen mijnbouw) . . 33,8% 38,8% Landbouw 29,6% 20,1% Visserij en jacht 1,2% 0,5% Handel 9,8% 12,5% Verkeerswezen 7,0 % 9,4 % Crediet-, bank-en verzekeringswezen . 0,3% 1,5% Vrije beroepen, onderwijs, godsdienst enz 6,3 % 8,6 % Huiselijke diensten 10,3% 7,6% Losse werklieden 1,7% 1,0%

100 % 100 %

De nijverheid is hier wel toegenomen, maar nog veel sterker handel, verkeer en ‘social service’ . De telling van 1940 bevestigt deze tendentie: de nijverheid is dan iets afgenomen (van 28,6 op 28%), maar de gehele groep van handel, verkeer en alle mogelijke diensten (tezamen genoemd: ‘distributive and social services’) besloeg de helft der in een beroep werkzame bevolking! Landbouw, visserij en jacht daarentegen, in 1870 nog meer dan de helft van de bevolking werk gevend, waren in 1940 gedaald tot ruim 20 %!

In ons land is de ontwikkeling als in de Verenigde Tabel 2. Percentage der werkende bevolking van 16 jaar en ouder in de verschillende bedrijfstakken {uit: Recent social trends in the United States) Bedrijfstakken 1870 1880 1890 1900 1910 1920 1930 Landbouw, visserij en jacht . 52,8 48,1 41,2 35,9 30,3 25,8 21,3 Mijnbouw . 1,5 1,6 1,8 2,1 2,6 2,7 2,0 Nijverheid . 22,0 24,8 26,3 27,5 28,6 30,5 28,6 Handel en verkeer, incl. crediet-, bank- en verzekeringswezen . 9,1 10,7 13,6 16,3 17,4 18,0 20,7 Kantoorpersoneel in vrije en overheidsbedrijven . 1.7 2,0 2,5 2,8 4,6 7,2 8.2 Huiselijke en persoonlijke diensten . 9,6 8,8 9.7 10,0 10,6 8,8 11,3 Openbare diensten, niet elders vermeld . 0,6 0,7 0,9 1,0 1,1 1,6 1,4 Vrije beroepen, godsdienst en onderwijs . 2,7 3,3 4,0 4,4 4,8 5,4 6,5 Totaal . 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 « Tabel 3. Geschatte bedrijfsindeling van de bevolking der U.S.S.R. in 1926 en 1939 in % van de totale bevolking naar Lorimer blz- 106 Bedrijfstakken 1926 1939 hoogste schatting voor de landbouw 1939 laagste schatting voor de landbouw Landbouw, visserij en jacht 77,6 57,0 53,8 Huis- en handwerknijverheid 3,2 4,6 4,3 Industrie, mijnbouw, handel en verkeer 10,0 24,0 26,3 Openbare en sociale diensten (in 1926 incl. vrije beroepen, in 1939 incl. geestelijken) 3,1 9,9 10,8 Losse arbeiders en huiselijke diensten 1,9 0,4 0,5 Gepensionneerden, militairen en onbekend 4,2 4,2 4,2 Naar: Recent Social Trends Staten: in 1938 was het percentage der actieve bevolking, werkzaam in landbouw, jacht en visserij 20%, in de nijverheid 39% en in de overige bedrijven (die feitelijk alle dienstverlening betekenen) 41 %!

De statistiek van Rusland (volkstelling 1939, zie tabel 3, tabel op blz. 334) maakt ons duidelijk, dat Rusland nog sterk agrarisch is (ruim de helft, maar in 1926 was dit nog driekwart!), maar tevens hoe ook hier door industrialisatie en plan-politiek het aantal niet-agrarische arbeiders en employé’s zeer groot is geworden.

De industrie heeft zich niet beperkt tot W. en MiddenEuropa en het O. der Verenigde Staten. Steeds meer gingen vroeger geheel of overwegend agrarische landen sedert het laatst der 19de eeuw tot industrialisatie over, hetzij uit militaire overwegingen (de schepping van een eigen wapenindustrie), hetzij om meer welvaart te brengen of een te dichte bevolking werkgelegenheid te geven. Japan ging voor; ook Rusland is onder het Sowjet-regiem sterk geïndustrialiseerd; de 1ste en de 2de wereldoorlog noopten vele landen in Amerika (Brazilië, Argentinië, Chili, Peru, Uruguay, Mexico), hun industrie uit te breiden; ook in het Nabije en Verre O. zijn verschillende gebieden met moderne industrie begonnen, b.v. China, India, Java, Turkije, Egypte, evenzo in de Engelse dominions: Australië, Canada, Z. Afrika, terwijl tenslotte de exploitatie van de waterkracht de industriële capaciteit van landen als Noorwegen, Zweden, Finland, Zwitserland e.a. sterk vergrootte.

Voor de landen met een belangrijke industriële export betekende deze industrialisatie van vele landen ten dele een voordeel (export van machines), maar voor vele andere takken (b.v. de textiel) een nadeel door verminderde afzetmogelijkheden, met als gevolg grote werkloosheid in het begin der jaren ’30 (Engeland, Duitsland, Verenigde Staten, Nederland). Deze werkloosheid werd nog vergroot door de sterke rationalisatie, waardoor de productiviteit per arbeider ten zeerste werd opgevoerd, maar het absoluut aantal werkende arbeiders in de industrie stagneerde of daalde (technologische werkloosheid, als voorbeeld: zie fig. 3). Onder zulke omstandigheden zag men zich genoodzaakt te erkennen, dat het industrieapparaat topzwaar was geworden en men weer meer aandacht moest wijden aan de vele decennia lang achteruitgaande agrarische bedrijfstak: men kwam tot een zekere reagrarisatie. De afsnijding van de import van voedingsmiddelen in de beide wereldoorlogen versterkte de neiging tot reagrarisatie, b.v. in Engeland. In dit land is het percentage der agrarische bevolking het kleinst van alle landen: vóór de 2de wereldoorlog nog geen 6% van de totale werkende bevolking. Gedurende deze oorlog is de Engelse landbouw zo sterk vooruitgegaan dat er, vergeleken met 1939, ruim 70% meer voedsel (in calorieën uitgedrukt) werd geproduceerd.

Het aantal werkkrachten was in 1944, vergeleken met 1939, gestegen met 25 %; door grootscheepse invoer van tractoren en andere landbouwmachines heeft men de Engelse landbouw sterk gemechaniseerd. Veel van deze werkkrachten zullen echter na de oorlog niet meer zo gemakkelijk beschikbaar zijn (vrijwilligers, vacantiegangers, scholieren, krijgsgevangenen).

De opbloei van de Engelse agrarische bedrijfstakken in de 1ste wereldoorlog hield na 1918 weer op; afgewacht zal moeten worden hoe dit verloop na 1945 zal zijn. Een handicap voor deze reagrarisatie is de achteruitgang van het aantal landarbeiders (van 1924 tot 1938 in Engeland Wales dalend met 25%, wat de landarbeiders beneden 21 jaar betreft zelfs met 44%!). Landarbeider wordt een gemeden beroep in Engeland; dezelfde ervaring deed Nederland op na de bevrijding in 1945.

Van grote betekenis is de geestesgesteldheid van de groepen in hun economische activiteit, als producent en consument. Welke zijn hun motieven en houding bij deze activiteit, hoe waarderen zij arbeid, vrije tijd, goederen, geld, welvaart, economische onafhankelijkheid? Men kan dit noemen: de economische geest (‘Wirtschaftsgeist’, ‘Wirtschaftsgesinnung’). Zolang de fictie van de classieke economie heerste, dat ieder mens een ‘homo economicus’, was, kwam de betekenis van deze ‘Wirtschaftsgeist’ onvoldoende naar voren (zie Inleiding ). De historische school der economie en de sociografie hebben dit begrip meer in de belangstelling gebracht (zie Inl).

Sombart onderscheidt twee hoofdprincipes: het principe van de behoeftenbevrediging (‘Bedarfdeckungsprinzip’) en het winstprincipe (‘Erwerbsprinzip’). Naar de keuze van de middelen, gebruikt bij het economisch handelen, ziet hij eveneens twee houdingen: de traditionalistische en de rationalistische. En tenslotte kan de verhouding tussen de bij het economische proces betrokken individuen óf solidaristisch óf individualistisch zijn.

Sombart beschrijft ons in zijn ‘Der moderne Kapitalismus’ de ‘Wirtschaftsgeist’ van de middeleeuwse boer en handwerksman als overeenkomend met de eerste leden der bovengenoemde begripsparen: ‘Bedarfdeckungsprinzip’, traditionalisme, solidarisme. Men werkte niet om zoveel mogelijk te verdienen, maar om in zijn behoeften te kunnen voorzien. En die behoefte werd bepaald door de traditionele standsopvattingen. Hebzucht kwam ook toen voor, maar deze ondeugd werd uitgeleefd of nagestreefd buiten het gewone economische leven (oorlog, misdaad, goud maken der alchemisten, geld lenen tegen woekerrente e.d.). Arbeid is een noodzakelijk kwaad; het arbeidstempo is gering en er zijn veel feestdagen; maar men legt zijn ziel in wat men produceert. De wijze van produceren is in deze statische maatschappij traditioneel.

Men voelt zich in de eerste plaats lid van zijn gemeenschap (vroonhoeve, dorp, gilde of stad, familie). Het economisch leven is ondergeschikt aan het sociale en godsdienstig-ethische. Een weelderig leven zonder economische arbeid leidden de adel en vele geestelijken: zij verachtten arbeid en geld, maar hadden het laatste steeds te kort, dachten niet aan sparen, maar verkwistten grote sommen, die de boeren moesten opbrengen.

Een dergelijke ‘Wirtschaftsgesinnung’ komt nu b.v. nog voor in Spanje. Rühl beschrijft die in zijn ‘Vom Wirtschaftsgeist in Spanien’ (2de dr. 1928): de tijd wordt er verkwist in ‘dolce far niente’. Geld wordt alleen geëerd als middel om de ‘grand seigneur’ te spelen, maar dan ook lichtzinnig uitgegeven. Hard er voor werken doet men niet graag; spel en loterij zijn echter zeer populair. Nietsdoen is geen schande, armoede geen persoonlijke schuld, bedelaars zijn niet veracht en het aantal bedelaars is groot; zij oefenen hun ‘beroep’ uit met de trots van een ‘caballero’ en met de voornaamheid van een grand seigneur.

Honderden millioenen dorpsbewoners in de Oriënt (China, Japan, India, Java, enz.) leven nog steeds volgens deze voorkapitalistische gezindheid: ‘een beperkt behoeftenschema, opgaan van het individu in de gemeenschap, de economische bedrijvigheid is ondergeschikt aan de sociale en godsdienstige: de tempel is veel belangrijker dan de woning, aanzien geldt meer dan rijkdom, macht meer dan voordeel!’ (Boeke). Elk gezin voorziet door productie grotendeels in eigen behoefte, men is dus economisch weinig afhankelijk, maar door heilige tradities toch sterk communaal verbonden. Ook hier ‘een zwerm bedelaars, minstreels, fakirs, priesters en tempelhoeders, die van het platteland leeft’ ook hier ‘luiert het werkbare dorpsvolk veel en gaarne’. In deze oosterse landen is de blanke binnengedrongen met zijn industrie, mijnen, plantages, handel, verkeer, met zijn kapitalistische gezindheid, geldverkeer, marktproductie, moderne techniek en moderne organisatie: omdat in de oosterse landen deze beide opvattingen, de voorkapitalistische en de kapitalistische, op elkaar botsten, noemt Boeke de oosterse economie terecht een dualistische economie.

De zuiverste vorm van de kapitalistische gezindheid kwam waarschijnlijk voor in de Verenigde Staten in het begin van onze eeuw — sedertdien door allerr, , lei nieuwe opvattingen sterk in zijn algemeenheid verstoord. Ook deze vorm heeft Rühl levendig geschilderd in zijn Vom Wirtschafts- geist in Amerika’ (1927). In de hiërarchie der waarden staat hier het economische bovenaan. Business is het ideaal van het gehele volk. Er wordt hard gewerkt, de Amerikaan is de ware anti-boeddhist. ‘Time is money’ en ‘a minute saved is a minute gained’. Ook de millionnair werkt tot zijn dood.

Geld is alles, maar men hangt er toch niet aan, men houdt van risico, neemt zijn verlies: business is als sport. De rijke wordt geëerd, maar alleen omdat men zijn bezit ziet als resultaat van prestaties. De arme wordt veracht, want armoede is een gevolg van luiheid en onbekwaamheid. Wells typeerde het Amerikaanse volk als een natie die slechts uit één klasse bestond: de ‘middle-class’, en daarmee is in overeenstemming de onmiskenbare democratie van het dagelijks leven, ondanks de grote verschillen in welvaart, al zal men bij deze typering op zijn minst de negers moeten uitschakelen!

De voorkapitalistische economie is overwegend traditionalistisch; de boer verbouwt zijn gewassen, de handwerker vervaardigt zijn producten, de kramer Traditio verkoopt zijn waren op dezelfde wijze als hun vader of meester het deden en hun geleerd hadden. Eerst in het moderne kapitalisme gaat men zich critisch instellen tegenover oude procédé’s, oude techniek, oude usances, al is deze critische houding nog niet overal volkomen doorgedrongen, laat staan de bewuste toepassing van de wetenschap in het bedrijfsleven. Fig. 4 laat ons in grote trekken de verdeling van de beide vormen zien; wat hier als laagste en instinctieve economie staat aangegeven kan o.i. zeker even goed traditioneel worden genoemd; de traditionele houding overheerst nog steeds naar gebied en zielental.

Het kapitalisme laat ons niet alleen een andere economische gezindheid zien, het vereist ook een grote kapitaalrijkdom (machines, fabrieksgebouwen, spoorwegen, havens, vee, boerderijen enz.). Ondanks een dichte bevolking is het volksinkomen per hoofd hoog bij een grote rijkdom aan kapitaal, terwijl een land dat rijk aan arbeid is door een dichte bevolking, doch arm aan kapitaal, een lage levensstandaard bezit (tabel 4). Op grond van deze twee criteria: rijkdom aan land en aan kapitaal, kan de wereld in 4 gebieden worden verdeeld:

1. hoogkapitalistische landen (rijk aan kapitaal, betrekkelijk dichtbevolkt),
2. nieuwkapitalistische landen (rijk aan kapitaal, dun bevolkt),
3. halfkapitalistische landen (arm aan kapitaal, dichtbevolkt) en
4. nietkapitalistische landen (dun bevolkt, zonder moderne techniek en modern verkeer).

Deze indeling geeft de essentiële verschillen in economische structuur aan; alleen zijn er binnen elke groep nog zeer grote verschillen en overgangen.

Van de vele onderscheidingen die verder nog gemaakt kunnen worden t.a.v. de economische structuur brengen wij nog één zeer belangrijke naar voren: die tussen zelfverzorging en marktproductie. K. Bücher stelde de bekende ontwikkelingstrap op:

1. de gesloten huishouding (stam, familie, vroonhoeve, dorp);
2. de stadshuishouding;
3. de volks huishouding;
4. de wereldhuishouding.

Zeker is de ontwikkeling van alle delen der aarde in dit opzicht niet zo geleidelijk en rechtlijnig als dit schema aangeeft. In onze eeuw zijn millioenen boeren in Z. en O. Azië plotseling van de 1 ste tot de 4de trap overgegaan: eerst verbouwden zij bijna alleen hun eigen voedsel, toen begonnen zij na de opheffing van hun isolatie grotendeels producten te verbouwen voor de wereldmarkt (rubber, koffie, peper, aardnoten, sojabonen enz.). Dezelfde overgang is eigenlijk ook nog maar kort geleden, in de loop van de 19de eeuw, door vele boeren op onze zandgronden gemaakt. Terwijl de kustprovincies (Friesland) reeds in de M.E. boter exporteerden, verbruikte de bevolking van het O. en het Z. van ons land nog in het begin van de 19de eeuw grotendeels wat bodem en vee opleverden; alleen kleine overschotten werden op de locale markt verhandeld.

Tabel 4. (ontleend aan Tinbergen, International economie cooperation) Bevolking, grondgebied (per hoofd), kapitaal (per hoofd) voor de voornaamste landen (vóór de 2de wereldoorlog) Groep Landen Bevolking op 31 Dec. 1938 Grondgebied in km2 per 1000 inwoners Kapitaal in I.U.1) per hoofd van de in een I Ver. Staten in mill.

. . . 131 in 1936 ... 61 ... beroep werkende bevolking . . . . 4360 Hoogkapitalistische Gr. Brit. en N. Ierland ... 48 ... 5.1 .. . . . . . 5000 landen Nederland ... 9 ... 4 ... . . . . 2910 Frankrijk ... 42 . . . 13.1 . . . . . . . 2740 Duitsland en Oostenrijk ... 76 ... 7,5 .. . . . . . 2670 Italië ... 44 ... 7,3 .. . . . . . 1460 Polen . . . 35 . . . 11.3 . . . . . . . 1200 Japan ... 73 ... 5,5 .. . . . . . 1350 II Rusland . . . 170 ... 124 ... . . . . 1130 Nieuwkapitalistische Canada . . . II ... 870 ... . . . . 4240 landen Australië ... 7 ... 1130 ... . . . . 4400 III India . . . 395 ... 12,8 .. . . . . . 580 Halfkapitalistische China ... 500 . . . 11,7 . . . . . . . 180 landen

1) Een I.U. (international unit) = 1 dollar met de koopkracht van 1925 1934.

In korte tijd kwam in de loop van deze eeuw de grote verandering: productie van zuivel, vlees en eieren voor de wereldmarkt. Een reeks van gebeurtenissen maakte dit mogelijk: de verdeling der markegronden, de uitvinding van kunstmest, de snelle ontginning van die verdeelde woeste gronden, de aanleg van vele wegen, de oprichting van zuivelfabrieken, de invoer van veevoer, het ontstaan en de bloei van de agrarische coöperatie.

Dit proces van overgang tot de productie voor de wereldhuishouding is over de gehele wereld in volle gang (fig. 5). Een tegenwerkende factor is het streven naar autarkie, bij vele staten in de 20ste eeuw bespeurbaar, d.w.z. om het gebied van de eigen staat, al of niet met koloniën, zoveel mogelijk economisch zelfgenoegzaam te maken. Motieven daartoe waren óf van militair-strategische aard (b.v. Duitsland, Italië): in oorlogstijd, als veel invoer was afgesneden, zou men zich moeten behelpen met eigen productie, die dus zo veelzijdig mogelijk moest zijn; óf om de werkloosheid te bestrijden (Nederland: bescherming van onze textielindustrie, schoenenindustrie, tarweverbouw, boterproductie enz.). Middelen tot het bevorderen van deze autarkie waren: verhoging der invoerrechten, contingentering, deviezencontróle, het sluiten van een tolverbond (b.v. Engeland met zijn overzeese gebieden in 1932: de Imperial Preference).

Door al deze maatregelen kromp de wereldhandel geweldig in na 1929: de dalende invoer van elk land betekende na korter of langer tijd eveneens dalende uitvoer. Een klein land als het onze heeft daar i.h.b. onder geleden (fig. 6), zowel onze export van de agrarische en industriële bedrijven als onze scheepvaart. Afgewacht moet worden, hoe in de huidige na-oorlogsjaren de ontwikkeling gaat, naar een handhaving of een verzwakking der autarkische tendenties. De geweldig gestegen schuldenlast van vele landen (b.v. van Engeland en Nederland) versterkt de neiging, zo weinig mogelijk deviezen uit te geven en dus de import te drukken.

Onder de cultuurvolken — de natuurvolken bespreekt de volkenkunde — komen de agrarische bedrijfstakken in velerlei vormen voor. Als voornaamste van deze vormen zullen wij bespreken de werkers in: a. de akkerbouwbedrijven; b. de tuinbouwbedrijven; c. de plantagebedrijven.

Drievierde deel van de Chinezen leeft van de landbouw. Landarbeiders zijn er weinig: de kleine bedrijven (40% zijn kleiner dan 0,6 ha!) zijn familiebedrijven. De helft der boeren is eigenaar, . de helft pachter. De pacht is hoog: meer dan de helft van de oogstopbrengst. De werkwijze van deze ‘farmers of 40 centuries’ is traditioneel en oeroud: irrigatie, bemesting (ook met menselijke faecaliën), verzorging van elke plant. Men noemt de Chinese landbouw gewoonlijk intensief, spreekt zelfs van ‘tuinbouw’.

Op een klein stukje grond wordt overmatige menselijke arbeid gebruikt, met een zeer gering gebruik van werktuigen (fig. 7). De beloning voor de arbeid is dus uiterst gering, wat alleen kan in een zo dicht en hier en daar zelfs overbevolkt land. De opbrengst per oppervlakte-eenheid is lager dan elders, behalve voor rijst en zoete aardappelen. Een deel van de vele resterende tijd wordt gebruikt voor huisindustrie, maar lang niet geheel: er is veel ‘leegloop’. De lage levensstandaard wordt door de industrialisatie in de hand gewerkt, doordat de in de industrie gewonnen kapitalen in land worden belegd en daarmee het grootgrondbezit toeneemt. T.a.v. voedingsmiddelen, brandstof en onderdak is de landelijke huishouding autark, maar de rest moet van buiten komen, zodat gemiddeld de helft van de oogst moet worden verkocht. Ondanks de armoede is de gehechtheid aan familie, akker en dorp nog zeer groot.

Behoudens enkele details is de toestand in een groot deel van de Oriënt dezelfde als in China: bij de Javaanse ‘tani’, bij de ‘ryots’ (eigenerfde boeren) of de pachters der ‘zamindars’ (grootgrondbezitters) in India, bij de Japanse boeren, voor meer dan 2/3 deel pachters, bij de Egyptische ‘fellah’, of deze nu eigenerfde boer dan wel pachter is bij het veelvuldig grootgrondbezit. Overal een zeer dichte bevolking, lage levensstandaard, dwergbedrijfjes en landhonger, traditionele werkwijze, uiterst gering rendement van de arbeid, een toenemende schuldenlast der boeren.

De boeren in Europa (buiten de Sowjet-Unie) als een eenheid te behandelen is bijna onmogelijk, gezien de grote verschillen tussen de verschillende landen, ook binnen één land: verschillen in welvaart, ontwikkelingspeil, opvattingen, werkwijze, samenhangend met geografische verschillen (klimaat, bodemgesteldheid enz.), economische structuur van de streek (overwegend agrarisch of sterk industrieel), grondbezit en sociale structuur (groot- of kleingrondbezit, horige of vrije pachter, pachter of eigenerfde boer), cultureel en beroepspeil (wel of geen analfabetisme, wel of geen landbouwonderwijs, landbouwvoorlichting enz.). Toch is het wel mogelijk om een algemeen beeld te geven van de toestand, in sommige landen bereikt en waarheen de ontwikkeling in andere landen lijkt te gaan.

In het begin der 19de eeuw waren de meeste boerenfamilies nog in hoofdzaak zelfverzorgend: zorgend voor eigen voeding, brandstof en kleding enz., dus meestal ook huisvlijt voor eigen consumptie beoefenend. De bedrijven waren familiebedrijven: landarbeiders waren er nog weinig. In sommige landen, b.v. ons land, waren geen horige boeren meer en de meeste hand- en spandiensten (vroondiensten), aan de vroonheer te bewijzen, waren lang reeds afgekocht of omgezet in gewone pacht. In andere landen is deze horigheid, waardoor de boeren ‘an die Scholle gefesselt’ (gebonden aan de hoeve) waren, dus geen ‘Freizügigkeit’ bezaten, vroondiensten aan de heer moesten bewijzen of tienden betalen in natura of geld, eerst in de 19de eeuw afgeschaft. In de meeste gebieden vormden de boeren nog een deel van een markgenootschap, al was dit in enkele streken — b.v. in onze kustprovincies — al in de M.E. verdwenen of nooit aanwezig geweest. In zulk een markgenootschap bezaten de boeren zelf boerderij en bouwland, maar de woeste grond (mark, meent, Allmende enz. geheten en bestaande uit bos, weide, heide, veen e.d.) was communaal bezit; ieder lid van de mark mocht er sprokkelen, plaggen steken, vee weiden, turf steken enz. In ons land zijn deze marken in de 18de en 19de eeuw grotendeels verdeeld (Markenwet 1886), gelijk in vele andere landen.

Grote veranderingen hebben in de laatste eeuw in het boerenbedrijf en het boerenleven plaats gevonden, hier vroeger, daar later, hier volledig doorgevoerd, daar nog in het eerste stadium. Wij noemen:

1.Verbeterde methoden door landbouwonderwijs, -voorlichting, proefstations enz. en daarmee intensivering en kwaliteitsverbetering van de productie, waarbij Denemarken, Nederland, België en Zwitserland zeker bovenaan staan, al is het in Engeland geweest, in de kringen van ontwikkelde en kapitaalkrachtige grootgrondbezitters, dat de moderne rationele landbouwmethoden in de 18de eeuw zijn geboren (de agrarische revolutie).
2.Overgang van zelfvoorziening tot marktproductie. In sommige landen (o.a. Denemarken, Nederland, Zwitserland, Zweden) is deze overgang zeer ver gegaan, in andere landen (Z.O. Europa) veel minder ver. Zelfs in de eerstgenoemde landen is altijd nog een deel van de productie voor eigen verbruik bestemd. Hoe groot dit deel is, hangt van allerlei omstandigheden af. In het gemengde bedrijf is dit in ons land groter dan in het zuivere akkerbouw- of het zuivere weidebedrijf; in het kleine bedrijf groter dan in het grote bedrijf; maar bij geldnood zal men juist in het kleine bedrijf zoveel mogelijk verkopen, vooral melk en eieren. In Noorwegen schatte men in 1939 het door de boerenfamilie zelf verbruikte deel van de bruto-productie op 1/3 à 1/4. In Zuid-Slavië zijn de meeste boerderijen nog grotendeels autark.
3.Het kapitaal, in de boerenbedrijven gestoken, is nu groter dan vroeger, zowel het vaste als het vlottende (betere boerderijen en werktuigen, gebruik van kunstmest en gekocht veevoer, gestegen lonen); de opbrengst van die kapitalen is overal kleiner dan die van de in industrie of handel gestoken kapitalen. Klachten overeen toenemende schuldenlast hoort men in vele Europese landen van de boeren, vooral na de 1ste wereldoorlog.
4.Het grootgrondbezit is sterk afgenomen, zowel ten gevolge van een natuurlijk proces door gemis aan voldoende rendement (verkaveling van grote landgoederen met verkoop aan pachters in

Engeland en ook in Duitsland) als van maatregelen door de overheid. In de 19de eeuw was men in Duitsland begonnen (1886), met regeringshulp de binnenlandse kolonisatie te bevorderen door vestiging van boeren o.a. op voormalige grond van grote landgoederen, wat trouwens ook reeds in de 17de en 18de eeuw was geschied. In Engeland geschiedde iets dergelijks door de Small Holdings Act van 1892 en 1908. Na de 1ste wereldoorlog is op grote schaal in O. en Z.O. Europa het grootgrondbezit aangetast door onteigening: in Rusland — daarover nader hieronder — en Estland geheel en zonder schadeloosstelling, in Letland gedeeltelijk en zonder schadeloosstelling, elders gedeeltelijk en met schadeloosstelling: in Litauen, Polen, Tsjecho-Slowakije, Joego-Slavië, Bulgarije, Griekenland, Roemenië. In Ierland is de geleidelijke liquidatie van het grootgrondbezit reeds in 1881 begonnen en sedert 1905 nog versneld, zodat reeds meer dan 80% van de grond in boerenhanden is.

Zo heeft zich in de 19de en 20ste eeuw in Europa een geweldige democratisering van de groep der boeren voltrokken, politiek door de vrijmaking (daar waar nog horigheid bestond), door de politieke gelijkstelling van stad en platteland en de invoering van algemeen kiesrecht, sociaal door de verzwakking — zij het in sommige landen lang nog geen opheffing — van het grootgrondbezit, door verbetering van de pachtwetgeving, door de verbreiding van de volksontwikkeling en de kennis van moderne bedrijfsmethoden en door de bloei in de meeste landen van een grootscheepse agrarische coöperatie. Het aantal eigenerfde boeren is daardoor in Europa zeer sterk toegenomen. Zeker kan men nog lang niet spreken van een homogene groep. Wij kunnen onderscheiden:

a. De zeer kleine boeren, die een sober bestaan leiden, soms bij andere boeren een deel van hun tijd moeten werken, of in bosbouw of industrie tijdelijk bijverdienste moeten zoeken. Deze groep is in ons land niet gering in aantal (in 1930 bedroeg het aantal grondgebruikers met 1-5 ha ruim 110.000, met 2-5 ha ruim 63.000). Zij komen vooral op de zandgronden voor en werden vanouds kot(t)ers genoemd (vgl. keuterboeren); in de crisisjaren na 1929 was hun toestand hachelijk en moesten zij geholpen worden door de Dienst voor de Kleine Boerenbedrijven. In Schotland zijn het de sober levende‘crafters’in de Hooglanden, wier positie door staatsingrijpen zeker verbeterd is. In Noorwegen is hun aantal zeer groot; velen hebben bijverdienste in de bosbouw. Denemarken kent een grote en in aantal sterk toegenomen groep van kleine boeren — de Husmaend — in 1930 ruim 111.000 (grondgebruik van 1-10 ha), wier positie door de sterk ontwikkelde coöperatie, de verbeterde volksontwikkeling — de volkshogescholen ! — en wettelijk ingrijpen beter is dan elders, waardoor nevenberoepen in mindere mate hoeven te worden uitgeoefend.

Zwitserland heeft 30.000 boeren die een nevenberoep uitoefenen. In Z.W. Duitsland is de versplintering van het grondbezit van ouds sterk en hier bevinden zich dan ook vele kleine en dwergbedrijven (fig. 8).

b.Het gezinsbedrijf: boeren die zelden met landarbeiders werken, doch kunnen volstaan met de arbeid van alle gezinsleden. Hiertoe zullen in ons land wel het grootste deel der boeren behoren die een bedrijf van 5-20 ha leiden (in 1930 een kleine 100.000). In vele landen vormen zij de kern der boerenbevolking.
c.Het winstbedrijf, werkend met vreemde arbeidskrachten; de boer houdt zich uitsluitend met de leiding bezig. Hun aantal is in ons land veel kleiner dan de groep b (het aantal bedrijven groter dan 20 ha bedraagt ruim 26.000); zij komen vooral op de zeeklei (Groningen, Zeeland, Zuiderzeepolders enz.) voor. In andere landen is het aantal groter en zijn de bedrijven ook omvangrijker. Terwijl bij ons een bedrijf boven 70 ha al zeldzaam is, ook op de zeeklei, kwamen in Duitsland (voor 1945) in Oostelbië en in de prov. Saksen vele bedrijven boven 200 ha voor. Feitelijk komt men dan in een nieuwe groep, de landgoederen, wier eigenaars geen boeren meer zijn. Ook Denemarken telt nog 2100 van zulke ‘Gutsbesitzer’ (gern, opp. 150 ha). Eveneens kent Engeland-Wales grotere bedrijven: in 1895 bedroeg het aantal bedrijven boven 120 ha 30% van het totaal (in Nederland toen 1,3%!); sedertdien is dit percentage iets afgenomen. Verreweg de meeste van deze bedrijven worden in Engeland beheerd door pachters van de grootgrondbezitters.

Ook Italië kent nog steeds veel grootgrondbezit; van de 10.500.000 landeigendommen zijn 99,45% kleiner dan 50 ha; de resterende 0,55%, d.w.z. het eigendom van ongeveer 60.000 eigenaars, is groter dan 50 ha, maar beslaat dan ook gezamenlijk 44,5% van de gehele oppervlakte! Veel grootgrondbezitters verpachten daar hun grond aan z.g. deelpachters, die de helft (soms meer, soms minder) van de opbrengst aan de eigenaar moeten afstaan, die zorgt voor gebouwen, grondlasten, kunstmest, veevoer en een deel van het vee. In de jongste tijd is over het percentage van deze afdracht in Italië een strijd losgebrand. Ook Spanje kent naast veel grootgrondbezit met arme pachters enige gebieden (b.v. Galicië) met zeer kleine versnipperde bedrijfjes. In België, Frankrijk, Zwitserland, Noorwegen en Zweden is het grootgrondbezit zeldzaam en daar overheersen de boeren van klein-en middenbedrijf.

Met deze verschillen in grootte van het bedrijf gaat gepaard een verschil in ‘Wirtschaftsgeist’. Een kapitalistische geestesgesteldheid vinden wij i.h.a. bij de grote boeren en ‘Gutsbesitzer’ en dan vooral bij de pachters, die de diepwortelende gevoelens der eigenerfde boeren voor boerderij en land in minder sterke mate bezitten. De pachter-farmers in Engeland exploiteren hun bedrijven als kapitalistische ondernemingen. Bij kleine boeren en die van het middenbedrijf is de geest anders. Zeker let men daar meer dan vroeger op rendement, maar een laag rendement betekent niet dat men er mee ophoudt en winstgevender emplooi zoekt in de stad. Vrouw en kinderen werken mee en men is zich vaak niet bewust van de geringe beloning van deze arbeid.

In slechte tijden, als men met verlies werkt, wordt de boerderij niet opgegeven. Naast het winstmotief is het streven naar behoud en zo mogelijk uitbreiding van het van de ouders geërfde bedrijf een nog sterk werkend motief, ook in W. Europa (erfzede,). Alleen in Engeland is de echte boer (de vroegere yeoman) feitelijk verdwenen. Wel kent Engeland een groep van 134.000 ‘smallholders’ (met bedrijven van minder dan 20 ha); dit zijn echter voor een deel groente- en fruitkwekers en houders van hoenderparken en verder consumptiemelk- of zuivelboeren en vooral de eerste twee groepen hebben meer een ‘business’dan een boerenmentaliteit; een deel ervan — zij het een minderheid — zijn dan ook mensen die uit de stad komen.

Door allerlei factoren neemt het aantal landarbeiders in Europa (buiten Rusland) af:

1°. door de achteruitgang van groot grondbezit en grootbedrijf;
20 door de mechanisatie;
3o door de’ landvlucht’, de ‘trek naar de stad’, een verschijnsel dat er op wijst, hoe steeds meer arbeiders de voorkeur geven aan het werken in de stad,1 die hoger lonen betaalt, meer gelegenheid tot vermaak biedt en groter ‘vrijheid’ geeft;
4°. door de toenemende neiging der boeren, op het arbeidsloon te bezuinigen, waardoor grote werkloosheid, vooral in de winter, onder de landarbeiders ontstaat.

Ook in ons land neemt het aantal landarbeiders af. Behalve in de tuinbouw neemt sedert 1889 — zij het met een onderbreking van 1909 tot 1920 — het percentage der zelfstandigen in de agrarische bevolking toe, dat der onzelfstandigen af. Vooral het aantal vaste en inwonende werkkrachten is verminderd. Ook neemt het grondgebruik der landarbeiders in ons land af, ondanks de Landarbeiderswet van 1918, die hen in staat stelt een woning met een stukje grond in eigendom te verkrijgen. Dit alles wijst er op dat de mentaliteit der landarbeiders meer ‘proletarisch’ wordt, vooral in de kleigebieden; in de zandstreken zijn maar weinig echte landarbeiders in deze zin; daar komt de combinatie landarbeider-kleine boer nog veel voor.

In Engeland neemt het aantal landarbeiders ook af en in de laatste tijd vooral dat der jongeren, een veeg teken voor de toekomst. Zeer sterk is de achteruitgang in Denemarken, waar nog slechts een 22.000 landarbeiders zijn. Hetzelfde verschijnsel van landarbeidersgebrek vinden wij in België. In Frankrijk bestrijdt men de landarbeidersnood door immigratie van vreemde krachten: Italianen, Spanjaarden, Polen. Voor 1914 deed Duitsland dit op grote schaal door het lokken van honderdduizenden vreemde seizoenarbeiders.

Het intensieve tuindersbedrijf is, economisch gesproken, veel kapitalistischer dan het kleine boerenbedrijf, vooral het kasbedrijf, waarin grote kapitalen zijn gestoken. Het eist bovendien voortdurend kennisneming van de resultaten der wetenschap (b.v. van plantenziekten- en insectenbestrijding, teelt van nieuwe soorten). Het werk is half agrarisch, op het land, maar ook half industrieel: in de kassen, in de bollenschuren enz. Het organisatieleven is buitengewoon sterk ontwikkeld. Geen wonder dan ook dat wij hier een andere dan de boerenmentaliteit aantreffen. Als voorbeeld noemen wij onze bollenkwekers, die grote reizen maken, moderne talen spreken en meer ‘business-geest’ dan algemene agrarische belangstelling bezitten. Toch zijn er ook kwekers, vooral in de minder kapitaal-intensieve bedrijven, werkend met de leden van hun grote gezin, die in mentaliteit meer overeenkomen met de boeren.

De Amerikaanse farmers vormen al evenmin een eenheid als de Europese boeren. Van de 6 millioen boerderijen produceren 2 1/2 millioen slechts weinig voor de markt. Hieronder zijn bedrijven die geen voldoende bestaan geven en waarvan de ‘boer’ een deel van het jaar elders moet werken in landbouw, bosbouw of industrie. Deze zijn dus te vergelijken met de Europese kleine boeren. Dan zijn er ruim 1 millioen boeren onder met niet al te grote bedrijven op onvruchtbare grond, die nog voor een belangrijk deel autarkisch zijn. Als voorbeeld noemen wij de ‘Mountaineers’ in de Alleghanies, met hun lage levensstandaard, grote gezinnen, traditionele zeden, sterke familiezin, zelf nog ten dele spinnend en wevend, primitief maar trots en onafhankelijk; in veel opzichten doen zij aan de Europese boeren van geïsoleerde gebieden denken.

Zulke min of meer autarkische bedrijven vinden wij ook op het Ozarkplateau en onder de Franse Arcadiërs in Louisiana. Hier hebben wij dus wel met echte boeren in Europese zin te maken. Veel leger is het leven van de ‘sharecroppers’ (een kleine 600.000 in de Verenigde Staten!), vooral in de katoen- en tabaksbouw van het Zuiden. Dit zijn deelpachters, die met hun gehele gezin werken op de stukjes land, waarin de landheren in de ‘cottonbelt’ de vroegere katoenplantages hebben verkaveld. Slecht behuisd en armelijk gevoed, levend van de hand in de tand, zwervend als zigeuners, voeren zij een eentonig, grauw proletarisch bestaan, dat geen uitzicht biedt. Dit zijn niet alleen negers, maar ook zeer veel blanken (de ‘poor whites’). Eerst de laatste 10 jaar zijn ze begonnen zich te organiseren (blanken en negers tezamen) en beginnen regering en publieke opinie zich met hun probleem te bemoeien.

Naast bovengenoemde 2 1/2 millioen ‘non-commercial’ farms zijn er 3 millioen die voor de markt werken, maar toch nog in hoofdzaak gezinsbedrijven zijn. En tenslotte zijn er een kleine 60.000 zeer grote bedrijven, die een bruto opbrengst per jaar hebben van 10.000 dollar of meer. Deze laatste bedrijven zijn het die het sterkst afwijken van de Europese. De farmer van zo’n bedrijf is meer ‘businessman’ dan boer, gebruikt voor al het werk machines, verkoopt alles wat hij verbouwt en moet practisch alles kopen wat hij aan voedsel en andere levensbenodigdheden behoeft, heeft telefoon, auto en bankrekening. Zo’n bedrijf wordt beheerd door een manager uit de dichtstbijgelegen stad en werkt geheel met arbeiders. Deze gemechaniseerde en gecommercialiseerde landbouw maakt de boerderij tot een fabriek; van de boerenmentaliteit is niets meer over.

De 3 millioen gezinsboeren die voor de markt produceren staan tussen bovengenoemde uitersten in — op de vele onderlinge verschillen kunnen wij hier niet ingaan. Dit zijn boeren als de Europese, maar moderner: in het bezit van auto’s en landbouwmachines, meer bereid om zo nodig over te stappen naar een stadsberoep, met groter mobiliteit, ’s zomers na de oogst een trip in de bergen makend in hun auto. De 6 millioen boeren in de Verenigde Staten bezaten in 1945 4 millioen auto’s, 2 millioen tractors, 1,1 millioen kunstmeststrooiers, 330.000 ‘combines’ (gecombineerde oogst- en dorsmachines), 380.000 melkmachines en 1,1 millioen motortrucks.

Wanneer wij echter vernemen dat de Amerikaanse agrarische werkers, die in hun geheel nog geen 20% van de gehele bevolking der Verenigde Staten uitmaken, slechts 10% van het nationale inkomen genieten en 28,6% van de kinderen opvoeden en dat meer dan de helft der farms geen electriciteit hebben, dan zien wij dat ook in de Verenigde Staten het verschil tussen stad en platteland sprekend is. Spoorweg- en elevatormaatschappijen en hypotheekbanken beperken ten zeerste de onafhankelijkheid van de farmers. In 1933 waren 42% der farms verhypothekiseerd met een totale schuldenlast van ca 1/4 van de waarde der farms. Het grootste deel van deze onder zware schuld gebukte farmers bevindt zich in het W. en in de tarwegordel om de grote meren. Een nieuw type, de echte farmer, die geen boer meer is, vinden wij alleen in de grote bedrijven, vooral in het W. In Kansas zijn b.v. al tarwefarms opgericht (in de vorm van N.V.’s) met oppervlakten tot 28.000 ha! In de crisisjaren sedert 1930 is echter wel gebleken, dat deze gemechaniseerde grootbedrijven met monocultuur weinig weerstand hebben bij laagconjunctuur.

Een plantage is een kapitalistisch agrarisch grootbedrijf in de tropen en subtropen, onder leiding van Europeanen en hun nakomelingen in de overzeese gebieden (ook wel Chinezen, Hindoes of Japan ners), waarin kwaliteitsproducten voor de wereldmarkt worden verbouwd, soms ook nog gedeeltelijk worden bewerkt (rietsuiker, palmolie, thee, koffie, rubber). Daar aansluiting bij de wereldmarkt nodig is en de plantages vaak verrezen zijn in het oerwoud, is veel kapitaal nodig en een grootscheepse organisatie: aanleg van wegen, spoorwegen, havens, bouw van woningen voor employé’s en koelies, ziekenhuizen, fabrieken enz. (het cultuurgebied van Sumatra’s Oostkust, de bananenplantages van de Amerikaanse United Fruit Company in Midden-Amerika enz.). Koelies zijn óf de gezeten inlandse bevolking (Javanen, Indianen in Mexico en Z. Amerika, negers in Afrika), óf elders door werfagenten gelokte arbeiders (Chinezen, Javanen en Brits-Indiërs in Suriname, Hindoes en Chinezen in Malakka, Tamil op Ceylon enz.), óf vroegere slaven, van elders geroofd (negers in Amerika). Op de grens van subtropen en tropen komen ook blanke arbeiders voor, vooral Z. Europeanen in Queensland (Australië) en in Z. en Midden-Brazilië.

Onder de planters vindt men in hoofdzaak twee typen:

1°. De oudere soort, afstammend van de vroegere latifundium-bezitters, met feodaal karakter ook nog na de afschaffing van de slavernij in de vorige eeuw. Soms hebben zij ’t grootste deel van de vroegere plantages verpacht (het Z. van de Verenigde Staten), soms werken zij nu met vrije arbeiders, wier positie echter vaak door eeuwige schuld allesbehalve vrij is. Berucht is de erbarmelijke toestand der Indiaanse landarbeiders op de Mexicaanse haciënda's (grote landgoederen), ontstaan door onteigening van de Indiaanse grond, zelfs nog in de 19de eeuw; sedert 1920 poogt men in Mexico door agrarische hervorming (verdeling van de latifundia) en onderwijs deze Indiaanse ‘peons’ tot een vrije kleine boerenstand op te heffen. Ook Z. Amerika kent nog vele van deze grootgrondbezitters: de estancieros in Argentinië met hun reusachtige veelanderijen, waarop de voormalige ‘gaucho’s’ nu peon zijn, en de eigenaars der koffie- en andere ‘fazenda’s’ in Brazilië.
2°. Echt kapitalistische planters, directeuren of administrateurs van grote N.V.’s: Nederlanders in Indonesië, Amerikanen in Midden-Amerika, Engelsen in Afrika, op Ceylon, op Malakka, Fransen in Indo-China enz. Hun kracht is: doorzettingsvermogen, organisatorisch-commerciële gaven, zin voor nieuwe techniek en grote aanpak. Dit is een van de weinige gebieden van de landbouw waar de kapitalistische geest oppermachtig heerst. Hier zien wij ook de concentratie die elders in de landbouw ontbreekt: zo zijn de rubberplantages in Malakka geconcentreerd tot enkele grote concerns; de grootste, de Dunlop Rubber Company, beschikt over niet minder dan 40.000 ha, verdeeld over plantages van 500 tot 1000 ha. In Indonesië zijn niet minder dan 2400 plantages (totaal opp. 1.175.000 ha, dus gemiddeld 500 ha).

De koelies zijn óf vrije arbeiders óf contractkoelies. Overtreding van het contract door de laatsten, b.v. door weglopen voor de afloop van de termijn, heeft strafrechtelijke gevolgen. In Z. Afrika zijn zelfs de kinderen van de contractarbeider beneden 18 jaar aan dit contract gebonden ! In Indonesië was de poenale sanctie reeds in de tabakscultuur afgeschaft (1931), terwijl ook in de andere cultures het aantal vrije koelies steeds toeneemt en dat der contractkoelies in 1940 nog maar zeer gering was.

Sommige plantages kopen de grondstoffen geheel of gedeeltelijk van pachters of vrije landbouwers op (tabak O. Java, thee W. Java, rietsuiker Cuba enz.). Vele gewezen koelies zijn zelf begonnen met de verbouw van het product voor de wereldmarkt en vormen geduchte concurrenten voor de planters, b.v. bevolkingsrubber op Malakka en in Indonesië; min of meer geldt dit ook voor de katoen in Egypte, de Soedan, India, voor de oliepalm en cacao in W. Afrika.

Het eerste gevolg van de Russische revolutie van 1917 was de verdeling van het grootste deel van het grootgrondbezit onder de boeren, die de Sowjet-regering om politieke redenen moest ontzien. Maar haar doel: collectivering van de landbouw, gaf zij niet op. De eerste pogingen daartoe hadden echter als gevolg vermindering van opbrengst en veestapel. Sedert 1933 echter is de collectivering een feit geworden, maar nu met toenemende opbrengst. Men heeft een stelsel gekozen van gemengde economie: elke kolchoznik (collectieve boer) kreeg (behield) zijn boerderij (woonhuis en stal) met wat vee en pluimvee. De bodem werd gesocialiseerd, maar ieder gezin kreeg een stukje land (variërend van 1/4 tot 1 ha) voor eigen gebruik; een eventueel surplus van de daarop verbouwde gewassen kan de boer op de vrije markt verkopen.

De leden van de coöperatie (artel, kolchoze) krijgen gezamenlijk de cultuurgrond (per kolchoze gem. 480 ha) in blijvend gebruik. Voor het gebruik daarvan, alsmede voor het gebruik van de door de staat ter beschikking gestelde landbouwmachines betaalt de kolchoze met ongeveer 40% van de graanopbrengst. De leden krijgen na de oogst de rest uitbetaald (na aftrek van onkosten, zaaizaad enz.) in geld en in natura, in verhouding van de door hen gepresteerde arbeid. Het bestuur van het artel wordt door de leden verkozen. De arbeid geschiedt gezamenlijk. We hebben hier te doen met een associatie van producenten met zelfbestuur onder regeringscontröle.

Er zijn nu 250.000 kolchozen met een bevolking (gezinsleden inbegrepen) van 75 millioen (dus gem. 300 per kolchoze), met ongeveer 80% van de cultuurgrond. Naast cfe kolchozen zijn er nog grote staatsboerderijen — sowchozen — elk 4.000 ha of groter, gezamenlijk ca 12% van de oppervlakte aan cultuurgrond beslaande en bewerkt door loonarbeiders. Het aantal individuele boeren is gering: 3 millioen (inclusief hun gezinnen). Maar het aantal stuks vee en varkens in persoonlijk bezit van de kolchozniki en individuele boeren tezamen was in 1940 al bijna tweemaal zo groot als dat van de kolchozen in staatsbezit. Van 1930 tot 1940 nam het aantal tractors toe van 72.000 tot 523.000 (maar in 1945 door vernietiging of wegvoering door de vijand bleef hiervan nog maar de helft over), het aantal ‘combines’ van 17.000 tot 182.000. Men vergelijke deze getallen met die van de Verenigde Staten, hierboven gegeven. Wat er onder deze nieuwe structuur van de oude boerengeest zal overblijven moeten wij aan de toekomst overlaten, vooral omdat zal moeten blijken of het gemengd individualistisch-collectivistisch karakter van de kolchoze zal blijven gehandhaafd.

Terwijl de Europese landbouw dus overheersend kleinbedrijf is (buiten de Sowjet-Unie) en het grootbedrijf zelfs in betekenis is afgenomen, vinden wij niet-agrarische bedrijven het omgekeerde beeld; overheersing in steeds grotere mate — behoudens enige reactie — van het grootbedrijf. Het kleinbedrijf is echter niet verdwenen, blijft naast het grootbedrijf bestaan, in oude maar ook in nieuwe bedrijfstakken.

Daar waar de gesloten huishouding nog min of meer voorkomt, vervaardigen de boer en zijn gezin nog voorwerpen voor eigen gebruik: kleding, schoeisel, brood, meubilair, de woning, hoewel nergens meer volledig.

In O. en Z.O. Azië en Z. en Z.O. Europa komt deze huisvlijt nog voor, in de vorige eeuw nog in het O. en Z. van ons land (zelf spinnen en weven b.v.).

Met de overgang naar de marktproductie zijn ook de resten verdwenen, behalve dan hier en daar het bakken van eigen brood en het maken van eigen kleding. Waar huisvlijt nu bij ons wordt uitgeoefend, is zij vrije-tijdsbesteding.

Onder loonwerk verstaan wij het werken voor klanten die voor de grondstof zorgen, hetzij bij de klanten thuis (Stör-arbeid), hetzij op de werkplaats van de Loonwerk loonwerker. Ook dit is in de kapitalistische landen nog niet geheel verdwenen: op ‘Stör’ gaat nog de naaister, de ambulante kapper, in de dorpen heeft men nog de loonbakker, de loonmaler, de loondorser. De loonwever en de loonschoenmaker kwamen in de vorige eeuw nog voor in onze zanddorpen en zijn in de Oostenrijkse dorpen nog niet verdwenen.

Het is bekend hoe in de middeleeuwse steden de nijverheid werd uitgeoefend door in gilden verenigde hand-werkers-meesters met een klein bedrijf, enige arbeidskrachten (leerlingen en gezellen) en werkend voor klanten in de stad en omgeving. In de oosterse landen (China b.v.) zijn nog steeds gilden, in de westerse zijn ze verdwenen, maar het handwerk niet (smid, kleermaker, wagenmaker, meubelmaker enz.). Ook in allerlei nieuwe takken bloeit heden het kleinbedrijf, meest in de vorm van reparatiebedrijf, al of niet gecombineerd met een winkel (fietsenmaker, garagehouder, electricien, loodgieter, sanitairbedrijf, radio-installatie, horlogemaker enz.), terwijl het in branches waar het aankomt op persoonlijke smaak, goed tegen het grootbedrijf kan concurreren (woninginrichting, maatkleermakerij, fotografie, banketbakkerij enz.).

Waar de handwerker voor de aanschaffing van grondstoffen en de afzet van het product afhankelijk raakt van een koopman-industrieel (‘Verleger’), die hem voorschotten verleent, verliest hij zijn vrijheid en treedt de vorm van ‘Verlag’ op. In de 13de eeuw begon deze vorm zich te ontwikkelen, in de stad, maar vooral op het platteland, waar geen gilden waren. Nog steeds speelt de ‘Verlag’ een rol als huisindustrie, het meest berucht wanneer nog weer een tussenpersoon (de ‘sweater’) wordt ingeschakeld (‘sweating-system’ in de Engelse grote steden in de vorige eeuw). In afgelegen onvruchtbare gebieden (Duitse Middelgebergte, sommige Alpendalen, Jura enz.) of in zeer dichtbevolkte gebieden (België) speelt de huisindustrie, al of niet als bijverdienste, nog steeds een grote rol. De huisindustrie komt ook in ons land voor (confectiebedrijf, rietvlechten, tabaksverwerking, garnalenpellen enz.). De slechte sociale toestanden in deze huisindustrie (onhygiënische woningen, lage lonen, lange arbeidstijden, kinderarbeid) zijn door wettelijk ingrijpen ingetoomd (minimumlonen, commissies van toezicht).

De stoommachine heeft vele vormen van huisindustrie doen verdwijnen (textiel), maar de electrische motor geeft deze huisindustrie weer nieuwe kansen! Na de electrificatie van de Belgische provincie Antwerpen in 1925 heeft zich in de boerderijen van de Kempen een nieuwe vorm van huisindustrie ontwikkeld: diamantslijpen op electrisch gedreven schijven. In Indonesië is de inheemse nijverheid na 1929 (daling van de koopkracht van de bevolking door de crisis) sterk opgeleefd: deze wordt uitgeoefend óf als ambachtsnijverheid óf als huisindustrie met veelal Chinese ‘Verlegers’, b.v. de handweverij met gemoderniseerde weefgetouwen en de batiknijverheid met stempelen van de patronen.

Reeds in het voor- of vroegkapitalistische stadium waren er grote fabrieken, waarin de ‘Verlegers’ vele arbeidskrachten bijeenbrachten: hier was dus wel arbeidsverdeling, maar geen moderne techniek. In de 18de eeuw was deze manufactuur in W. en Midden-Europa zeer verbreid, in de oosterse landen nu nog (China, op Java in de batiknijverheid enz.). Arbeidskrachten zijn óf vroegere handwerkers, óf vroegere werkers in huisindustrie. De laatste schijn van zelfstandigheid, die deze werkers vroeger nog hadden, verdwijnt met de manufactuur, die dus reeds het begin schept van een massaproletariaat.

Door de industriële revolutie, de opkomst van het stoomwezen, ontstaat pas de moderne fabriek: het eerst, in Engeland, in de 19e en 20ste eeuw geleidelijk in vele andere landen (zie afb.). De mogelijkheid van massaproductie (afzet in de grote industriecentra, openlegging van overzeese en koloniale gebieden), alsmede de voordelen die het grootbedrijf in technisch opzicht genoot boven het kleinbedrijf, maken van nu af aan de tendentie tot concentratie voelbaar.

1°. Het per fabriek belegde kapitaal nam toe. Persoonlijke ondernemingen werden meer en meer N.V.’s, waardoor wel het bezit (aandelen) gespreid werd, maar de beschikkingsmacht geconcentreerd.
2°. De industrie trok zich samen op de gunstigst gelegen plaatsen (centralisatie of geografische concentratie), meest in mijncentra en grote havengebieden of in gebieden met lagere levensstandaard (in ons land: N. Brabant, Twente).
3°. Het aantal bedrijfshoofden nam percentsgewijze af, het aantal arbeiders per bedrijf toe (bedrijfsconcentratie).
4°. Verschillende bedrijven concentreerden zich in grotere verbonden: trusts, kartels, syndicaten enz. (organisatorische concentratie).

Enige cijfers mogen de bedrijfsconcentratie illustreren.

NEDERLAND. In 1889 was 28,6% van het aantal personen werkzaam in de industrie zelfstandig, in 1930 nog slechts 14,0%. Volgens de ongevallenstatistiek van 1938 hebben ruim 90% der bedrijven in de nijverheid minder dan 10 arbeiders per bedrijf, doch in het geheel slechts 18% van alle arbeiders; daarentegen vormen de bedrijven met 50 of meer arbeiders slechts ruim 2% van het aantal bedrijven, doch geven 64% der arbeiders werk!

VERENIGDE STATEN. Fabrieken met minder dan 50 arbeiders gaven in 1909 aan 26 % der arbeiders werk, in 1923 aan 19%: fabrieken met 1000 arbeiders en meer in 1909 aan 15% en in 1923 aan 24% der arbeiders. In 1925 gaven 10.583 fabrieken, 5,6% van het totaal aantal, werk aan 4.780.000 arbeiders of 56,8 % van het geheel.

ENGELAND. In de periode 1918-1935 handhaaft het kleinbedrijf in de industrie zich goed. Toch is het grootste deel der arbeiders in de grootbedrijven werkzaam: bedrijven met minder dan 50 werkenden vormden 90% van het totaal aantal bedrijven en hadden 20 % van het totaal der werkenden; daarentegen gaven 1650 bedrijven (minder dan 1 % van het geheel) werk aan 40 % der arbeiders.

Tabel 5. Aantal personen dat salaris of loon ontvangt, in percenten van het totaal aantal in een beroep werkzame personen (eind 1927) Groot-Britannië . . 79 Frankrijk . . . . . 49 België . . 70 Zweden . . . . . . 49 Nederland . . . . 68 Portugal . . . ... Al Denemarken . . . 67 Roemenië . . . . . 43 Duitsland . . . . 66 Italië . . . 43 Oostenrijk . . . . 63 Joego-Slavië . . . . 38 Tsjecho-Slowakije. . 59 Spanje .... . . . 34 Zwitserland . . . 59 Polen .... ... 21 Finland . . . . . 59 Bulgarije . . . ... 22 Noorwegen. . . . 51 Griekenland . ... 21 Hongarije . . . . 50 — Bovengenoemde landen tezamen . . . 53 Tabel 6. Percentage van het totaal aantal type werklieden (= eenheden van 300 man-dagen) volgens de ongevallenstatistiek in Nederland in de kleinste en in de grootste bedrijven Jaar Minder dan 10 werklieden Meer dan 500 werklieden 1905 25,4% 19,3%

1920 16,7% 31,6%
1937 22,6% 28,4%

Door de industrialisatie en de groei van het grootbedrijf neemt het aantal mensen dat loon of salaris geniet (onzelfstandigen) toe en dat der ‘zelfstandigen’ (patroons) af. Woytinski heeft het percentage der in een beroep werkzame personen dat salaris of loon ontvangt, voor 1927 uitgerekend van bijna alle Europese landen buiten Rusland. Voor al deze landen tezamen was dit percentage reeds meer dan de helft, voor Engeland echter 79 %, voor landen als Griekenland en Bulgarije echter resp. 21 % en 22%.

Sedert 1920 is er een kentering in deze tendentie tot concentratie. Verbetering van het wegennet, uitbreiding van het autoverkeer en van het electrisch net hebben sommige industrietakken minder afhankelijk gemaakt van de nabijheid van kolenmijnen of havencentra. Industrie op het platteland is daarom beter mogelijk dan vroeger, ook voordelig, omdat de lonen daar vaak lager zijn. Een zekere geografische decentralisatie der industrie is dus bespeurbaar met als gevolg: werkloosheid in de oude industriecentra en urbanisering van sommige dorpen.

In Engeland neemt de bevolking in de mijncentra van het W. af en neemt daarentegen die in het Z.O., door vestiging van nieuwe industrie, snel toe. In België verschuift het zwaartepunt van de industrie van de Waalse mijncentra naar het Kempengebied. In de Verenigde Staten verschuift een deel van de industrie van de NieuwEngelandstaten westwaarts en naar de zuidelijke staten. Over de gehele wereld gezien vindt hetzelfde verschijnsel plaats door de industrialisatie van vroeger overwegend agrarische landen, met als gevolg werkloosheid en streven naar reagrarisatie in de oude industrielanden (zie boven blz. 308). Daar verder door rationalisatie de productiviteit per arbeider sterk toeneemt en de expansie der industrie in nieuwe afzetgebieden daarmee geen gelijke tred kan houden, werden — vooral in de crisis sedert 1930 — vele arbeiders ontslagen. De electriciteit veroorzaakt voorts dat het kleinbedrijf weer gemakkelijker kan concurreren tegen het grootbedrijf.

Vandaar dat de tendentie tot concentratie de laatste jaren vóór 1940 in lichte mate is omgekeerd (tabel 6). In Japan, waar de grootindustrie nog altijd sterk in de minderheid is (in de bedrijfjes met minder dan 5 werklieden arbeiden alleen reeds 3 van de 5 millioen in de nijverheid te werk gestelden!), gaf de electriciteit aan dit kleinbedrijf grote mogelijkheden.

Terwijl in ons land het percentage der zelfstandigen in het bedrijfsleven van 1899 tot 1920 afnam van 32,5% tot 23,8%, nam het tot 1930 weer toe tot 25,5% (de ‘vlucht in de handel’ van vele werkloze arbeiders).

De leider van een onderneming, de ondernemer, heeft al een zeer omvangrijke taak; hij moet beslissingen nemen over: de technische, de organisatorische en commerciële leiding, de kapitaalvoorziening, het aannemen van de arbeidskrachten en hun behandeling, de inkoop, de afzet, de reclame enz. De mentaliteit der ondernemers verschilt van onderneming tot onderneming, van land tot land en verandert ook met de gehele structuur van de maatschappij. Sombart onderscheidt drie hoofdtypen:

a.De captain of industry of de vakman, gebonden aan één branche, waarbinnen hij technische prestaties levert en uitvindingen doet. De techniek heeft vooral zijn belangstelling, klanten verovert hij niet opzettelijk, maar door zijn degelijkheid en zijn vindingen. Voorbeelden: Alfred Krupp, Werner Siemens, ten onzent: Scholten, Van Marken.
b. De ‘business-man’, die de behoeften van het publiek analyseert, door reclame nieuwe behoeften prikkelt en vóór alles belang stelt in de afzet en zich werpt op dat artikel waarin toekomst zit. Sombart noemt als voorbeeld Rathenau, en Ford als een mengsel van a en b; in ons land zou men Philips als voorbeeld van b kunnen noemen.
c. De geldman, die kapitalen samenvoegt, concerns sticht, bestaande ondernemingen daarin samenvat, voor alles een man van de kapitaalmarkt is: mannen als Rockefeller, Morgan en andere Amerikaanse trustmagnaten, in Europa b.v. Stinnes en Deterding.

Als vierde type zouden wij willen noemen:

d. De sociale ingenieur: de ondernemer die door allerlei ‘welfarework’ zijn arbeiders aan zich bindt, hetzij uit morele overwegingen, hetzij mede uit zakelijke, nl. het voorkomen van verlies door sterke personeelswisseling. Robert Owen was een vroege voorloper van deze nu veel sterker vertegenwoordigde groep, waarvan wij alleen noemen: Bata in TsjechoSlowakije, in ons land Van Marken,Stork, Philips naast vele anderen; in Engeland zijn met name de Quakers (b.v. de chocoladefabrikanten Cadbury en Rowntree) baanbrekers op dit gebied geweest; in de Verenigde Staten vindt de ‘personnel management’ vooral plaats uit overwegingen van efficiency.

Natuurlijk komen de gemengde typen hier als overal veelvuldiger voor dan de zuivere; boven noemden wij al Ford (a, b), Van Marken (a, d), Philips (b, d), enz.

Van de kracht waarmee in een land de ‘verticale sociale mobiliteit’ (het stijgen of dalen langs de maatschappelijke ladder) werkzaam is, hangt het af, in welke mate grootondernemers in één of twee generaties van kleine burger- of arbeidersstand zijn opgestegen tot eigenaars van grote ondernemingen. Vooral in de Verenigde Staten (het land der onbegrensde mogelijkheden) komt zulk een snelle stijging meer voor dan in Europa (Carnegie, Rockefeller, Ford enz.), maar in Europa is dit toch ook geen uiterst zeldzaam verschijnsel: Ballin (de stichter van de Hamburg-Amerikalijn), Rathenau, de stichter der A.E.G., Siemens (telegraafinstallaties Siemens-Halske), Tietz (warenhuizen), in ons land b.v. Willem Albert Scholten (aardappelmeelindustrie).

De algemene doorvoering van de N.V. als ondernemingsvorm, de ontwikkeling van concerns en andere monopolistische vormen en de toenemende invloed van de banken op het bedrijfsleven hebben als gevolg in de hoogkapitalistische landen:

1°. Een duidelijke scheiding tussen bezit en beheer, zelfs beschikkingsmacht. In de plaats van de vroegere eigenaar-ondernemer treedt steeds meer de ‘directeur’, de ‘manager’, die wel opdrachten krijgt van de vergadering van aandeelhouders, maar vaak de neiging zal hebben in de eerste plaats te letten op de belangen van de gemeenschap van werkenden in het bedrijf, of op die der beherende groepen.
2°. Een toenemende differentiëring der functie van de ondernemer: niet alleen dat er steeds meer tussenpersonen komen tussen arbeiders en opperste leiding, maar ook de opperste leiding zelf splitst zich in een technische, een commerciële, een sociale leiding enz.
3°. Naast de gespecialiseerde ‘managers’ is er in de hoogkapitalistische landen ook een kleine groep grootondernemers, die door de ontwikkeling van de grote concerns (vooral in de Ver. St. en Duitsland) een geweldige invloed (als commissarissen e.d. met cumulatie van vele functies) op het bedrijfsleven uitoefenen. In 1931 bezetten 80 personen in de Verenigde Staten bijna 300 directieplaatsen in ruim 200 ‘corporations’, welke ruim het vierde deel van het gehele volksvermogen beheerden! Volgens Lundberg (America’s Sixty Families, 1937) zouden zelfs deze ‘sixty families’ 2/3 van het nationale vermogen beheren! Het was deze ontwikkeling die Rathenau deed opmerken, dat drietot vierhonderd personen het gehele bedrijfsleven van de westerse landen beheersen: en dit zijn niet altijd de allerrijkste bezitters: die trekken zich steeds meer uit de zaken terug en laten ook het beheer aan ‘managers’ over.

Hoe meer het bedrijf wordt gedifferentieerd (vorming van ‘afdelingen’), hoe meer de arbeid wordt verdeeld engenormaliseerd (Taylor-stelsel!), hoe ratio-neler de controle, calculatie en boekhouding wordt gemaakt, hoe meer de machines worden gespecialiseerd en geautomatiseerd, hoe meer de fabrieksprocédé’s aan de wetenschap worden getoetst, in één woord: hoe meer het bedrijfsleven gerationaliseerd wordt, des te minder arbeiders zijn er nodig en des te meer employé’s worden ingeschakeld: werkmeesters, calculateurs, controleurs, technici, fysici, chemici, tekenaars, administratief personeel, enz. enz. Vandaar de uitspraak: de rationalisatie ontvolkt de fabriekszalen en bevolkt de kantoren, laboratoria, tekenzalen enz. Zo nam in de Verenigde Staten van 1870 tot 1930 het aantal steno-typisten toe van 3000 tot 810.000, het aantal boekhouders, kassiers en accountants van 50.000 tot 930.000, het aantal kantoorbedienden van 145.000 tot 2.102.000. Dit betreft natuurlijk het gehele terrein van nijverheid, handel en verkeer. Beneden zullen wij zien, dat in 1939 in Rusland naast 32,2% arbeiders 17,5% employé’s stonden. Voor Groot-Britannië en N.

Ierland schatte Bowleyin 1924 het aantal loonarbeiders op 76% van de totale beroepsbevolking, het aantal ‘salaried persons’ (employé’s plus onderwijzend personeel plus ambtenaren) op 14%, de groep werkgevers plus boeren plus vrije beroepen op 4 % en de groep ‘zelfstandige werkers’ (kleine winkeliers, ambachtslieden e.d.) op 6%. In Duitsland nam het aantal ‘Angestellten’ (employé’s) van 1882 tot 1925 toe van 6,4% tot 16,5% der beroepsbevolking. In Nederland nam het aantal employé’s (handels- en kantoorbedienden, reizigers, technici, chemici, enz.) van 1899 tot 1930 naar schatting toe van ongeveer 87.000 tot 500.000, dat is van 5,5 % tot bijna 16 %! In de meeste landen is in deze eeuw het aantal employé’s relatief en soms zelfs absoluut sterker toegenomen dan het aantal arbe'ders. terwijl dit laatste aantal in sommige landen zelfs is verminderd.

De employé’s vormen een zeer heterogene groep, zowel naar salaris als naar de mate van intellectuele training, voor hun werk vereist. De arbeiders in nijverheid, handel en verkeer vormen ook geen volkomen homogene groep. Toch zijn de verschillen binnen deze groep in de hoogontwikkelde kapitalistische landen minder groot dan bij de employé’s. Gewoonlijk onderscheidt men:

1. ongeschoolde arbeiders;
2. getrainde arbeiders (geen langdurige opleiding is nodig, wel een korte training om bekend te worden met het arbeidsprocédé, de machines, de handgrepen enz.);
3. geschoolde arbeiders (een langdurige opleiding en oefentijd is vereist).

Voorbeelden: 1. sjouwerman; 2. wever; 3. monteur.

De verhouding waarin deze drie groepen binnen de arbeidersgroep voorkomen wisselt naar land, streek en bedrijfsgroep. Elke nieuwe technische vinding kan de kwantitatieve verhouding tussen geschoolde en ongeschoolde arbeiders wijzigen. De Engelse census kwam in 1921 tot de conclusie voor de industrie: 20% der arbeiders waren ongeschoold, 80% min of meer geschoold. Voor de mijnbouw was het percentage der ongeschoolden echter hoger. Aan de lopende band is het aantal ongeschoolde en licht getrainde arbeiders zeer hoog. Ford vermeldt in zijn ‘Life and work’ (1922) het volgende lijstje betreffende de tijd, benodigd voor het leren van de verschillende werkzaamheden in zijn fabrieken: 43% van alle werkzaamheden vragen slechts een vooroefening van één dag; 36% 1 dag tot 1 week; 6% 1 tot 2 weken; 14% 1 maand tot 1 jaar; 1 % 1 tot 6jaar!

Indien het mogelijk is, bij al die verschillen en voortdurende veranderingen algemene tendenties aan te geven, dan zijn dit de volgende voor de landen met hoog ontwikkelde techniek:

a.de toenemende rationalisatie en mechanisatie maakt zowel de veelzijdig ontwikkelde, sterk geschoolde arbeiders als de geheel ongeschoolde kwantitatief minder belangrijk, daarentegen de b. b. halfgeschoolde gespecialiseerde machinearbeiders belangrijken

de loonverschillen tussen ongeschoolde en geschoolde arbeiders zijn minder groot dan vroeger;

c. de vakverenigingen der arbeiders ontwikkelen zich steeds meer van ‘vak’bonden tot ‘industriële’ bonden en nemen geschoolde en ongeschoolde arbeiders uit dezelfde bedrijfstak in dezelfde bond op.

Alle drie tendenties hebben hetzelfde gevolg: vergroting van de homogeniteit der arbeidersgroep, hoeveel verschillen er overigens ook blijven bestaan. Al die verschillen zullen wij niet behandelen. Wij wijzen slechts op één heel belangrijk: dat tussen blijvende en tijdelijke arbeiders in industrie, handel en verkeer.

In China zijn de meeste arbeiders(sters) in de gemechaniseerde fabrieken (mannen en voor een groter deel afkomstig van het de steden omringende platteland. Na een aantal jaren te hebben gewerkt, keren zij met het opgespaarde geld terug naar hun geboortestreek. De gehechtheid aan hun familie en geboortegrond, de tijdelijke duur van het proletarische bestaan in de stad, de concurrentie tussen de arbeiders(sters) door de nijpende armoede en de gescheidenheid door het nog voortbestaan van de oude locale groeps- en gildengeest remmen het tot stand komen van een algemene solidariteit tussen de vrouwen en mannen in fabrieken of mijnen en de ontwikkeling van een invloedrijke arbeidersbeweging. Hetzelfde geldt ook voor de Japanse vrouwen en meisjes, die meest niet langer dan een drietal jaren in de textielfabrieken werken. Ook sommige groepen der arbeidersklasse in de westerse wereld vertonen, zij het in mindere mate, hetzelfde verschijnsel: bekend is hoe weinig meisjes en jonge vrouwen in de confectie-, blik-, chocolade-, biscuit- en sigarettenindustrie in ons land tot de vakbeweging toetreden; lange tijd gold dit ook voor die plattelandsarbeiders die tijdelijk op een fabriek werken (b.v. in de steenbakkerijen) en thdis nog wat vee houden en een stukje grond bewerken; zij besteedden hun vrije tijd liever ‘aan ’t omwoelen hiervan dan aan dat der kapitalistische maatschappij’ (Henriëtte Roland Holst).

W. Sombart, Der moderne Kapitalismus, 6 dln, 19241927 (met bibliografie).

A. N. J. den Hollander, De landelijke arme blanken in het Zuiden der Verenigde Staten, 1933. Weststrate, Beschrijvende economie, 1946. W. F. Ogburn, Recent social trends in the United States, 2 dln, 1933. W. Odum, American social problems, 1945.

J. H. Boeke. Oosterse economie, 1946.

F. van Heek, Westerse techniek en maatschappelijk leven in China, 1935. A. Baykov, The development of the Soviel Economie System, 1946. Viscount Astor and B. S. Rowntree, British agriculture, 1938.

N. Bredkjaer e.a., Dänemark, Die Landwirtschaft, 1935. Lord Hailey, An African Survey, 1938.

F. Tannenbaum, The Mexican agrarian revolution, 1930. Z. W. Sneller, Geschiedenis van de Nederlandsche landbouw (1795-1940), 1943. J Maltha, De landbouw als bron van het volksbestaan in Nederland, 1944. H. J. Keus, De ondernemer en zijn sociaal-economische problemen, 1942. W. Woytinski, Tatsachen und Zahlen Europas, 1930.