Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Geestelijke cultuur

betekenis & definitie

a. Taal en schrift

Ongetwijfeld brengt een taal zoveel eigenaardigs van de cultuur van een natuurvolk tot uiting, dat de ethnograaf haar grondig moet kennen om deze cultuur te leren begrijpen, terwijl het omgekeerde niet minder geldt: een taal is slechts goed te verstaan voor hem die een juist inzicht heeft verkregen in de ermee corresponderende beschaving. Steeds blijft de moeilijkheid, in vele gevallen zelfs de onmogelijkheid, voor bepaalde termen een equivalent te vinden in de taal van een cultureel geheel anders geaard of veel hoger staand volk. Immers, een vrijwel uitsluitend van jacht of van landbouw bestaande gemeenschap beschikt over tal van woorden die door volken met een meer ontwikkeld en minder eenzijdig economisch leven niet meer afzonderlijk onderscheiden, maar in een algemene term samengevat worden. Wie zich bedient van wat gemeenlijk de beschaafde omgangstaal wordt genoemd, kent de speciale benamingen waarmee onze boeren het rund in zijn opeenvolgende leeftijdsfasen aanduiden, ternauwernood en gebruikt ze in elk geval niet. Voor gelijksoortige, maar veel meer en veel grotere moeilijkheden ziet hij zich geplaatst bij kennismaking met de taal van een veetelend natuurvolk en niet anders vergaat het hem, wanneer hij merkt, dat de Javaan een reeks van bijzondere termen gebruikt voor de rijst in de verschillende toestanden van groei en voorkomen, en dat verder de arctische volken voor vallende sneeuw, zachte sneeuw, jachtsneeuw en nog tal van andere eigenschappen van de sneeuw afzonderlijke woorden bezitten, terwijl sommige het met ons woord sneeuw overeenkomende verzamelwoord missen.

Zijn deze bezwaren door wat belangstelling en ijver gemakkelijk te overwinnen, veel meer eisen stellen de termen die met de levens- en wereldbeschouwing samenhangen. Dan blijkt het verschil in cultuur tussen waarnemer en object van waarneming dikwijls te groot, niet alleen om de desbetreffende woorden op de juiste wijze te vertalen, maar ook om ze doeltreffend te omschrijven, tenzij de onderzoeker doordringt tot de cultuurelementen zelf, wat nooit alleen met kennis van de taal te bereiken is. Het moet dan ook als onjuist worden afgewezen, een zielsvoorstelling te ontkennen bij natuurvolken, alleen omdat zij het begrip ziel weergeven met verschillende woorden, b.v. met schaduw en spiegelbeeld, die ook nog een geheel andere betekenis hebben. Tot een verdere conclusie dan van een bij deze volken minder ver ontwikkelde en meer aan het stoffelijke en zinnelijke gebonden zielsvoorstelling dan bij de hoger beschaafden mag dit niet leiden. Evenmin geeft het ontbreken van woorden voor de talloze abstracte begrippen, die eerst met de stijging der culturele ontwikkeling gevormd zijn, het recht de talen der natuurvolken armer te noemen dan de onze. Hun woordenschat is over het geheel genomen geenszins geringer, de rijkdom van hun talen ligt echter begrijpelijkerwijs op andere terreinen van het leven.

Lopen taal en cultuur in velerlei opzicht parallel, tot hoeveel misleiding het klakkeloos aannemen van deze regel voor alle natuurvolken aanleiding kan geven, bleek reeds in de hierop betrekking hebbende gedeelten van ons tweede hoofdstuk, die eveneens uitsluitsel geven omtrent de waarde van de taal als cultuurhistorische factor en over de samenhang tussen taal en afkomst der volken.

Het is hier de plaats niet, ook de grammaticale eigenaardigheden en de klanksystemen van de talen der natuurvolken na te gaan, wij verwijzen daarvoor en voor andere bijzonderheden, ook omtrent woordvorming, woordafleiding, bijzondere talen voor bepaalde sociale groepen en verhoudingen, naar een eerder gedeelte.

Geen enkel natuurvolk bezit een niet onder de invloed van hoger beschaafden tot ontwikkeling gekomen schrift. Waar het aangetroffen wordt, is de overgang tot de halfcultuur steeds voltrokken en vormt het altijd ook een der criteria om deze van de primitieve culturen te onderscheiden. De behoefte aan gedachten wisseling over grotere afstand en langere tijd dan het gesproken woord toelaat, doet zich intussen bij de natuurvolken toch zodanig gevoelen, dat sommige van hen in een signalenstelsel, dat in Afrika een alom begrepen trommeltaal omvat, andere in het kerven van figuren met een vaststaande betekenis in een stok of ander voorwerp, de middelen hebben gevonden om hun bedoelingen kenbaar te maken. Het laatste wordt in een reeds iets meer ontwikkelde vorm vooral aangetroffen bij de Odzjibwe, terwijl het bij hun Indiaanse naburen in N. Amerika, evenals bij verscheidene andere natuurvolken, als niet meer dan een voorbereiding tot een teken- of beeldschrift mag gelden.

b.Kunst en spel

Zoveel kunstzinnige aanleg verraden sommige uitingen van primitieve culturen, dat zij vele eeuwen na hun ontstaan bij daarvoor ontvankelijke mensen, zelfs van geheel andere en veel hogere beschaving, schoonheidsemoties teweegbrengen. Dit geldt voor menige vorm van de beeldende kunst van verscheidene natuurvolken zo goed als voor enige van hun muzikale uitingen en een enkele maal ook voor hun danskunst. Hier is het bijzaak of de drijfveren al of niet samenhangen met godsdienstig-magische opvattingen, hoofdzaak zijn de drang en de aanleg die tot productie of reproductie van kunst leiden.

Het spreekt van zelf, dat de iedereen drukkende zorg voor het levensonderhoud bij in moeilijke omstandigheden verkerende natuurvolken allesbehalve bevorderlijk is voor de ontwikkeling van een mogelijk kunstzinnige aanleg. En evenmin de geringe activiteit en geestelijke potentie, die ook onder gunstiger levensvoorwaarden meestal niet groot zijn .Wat bij enkele individuen de artistieke begaafdheid tot uiting brengt, valt dan ook meestal te herleiden tot dat wat hun geest prikkelt, hetzij een gevaar, een opwindende jacht of strijd, hetzij een door de godsdienst teweeggebrachte emotie, of misschien alleen de overtuiging in staat te zijn tot iets, dat hen verheft boven anderen en bovendien hun bewondering afdwingt. De psychische motieven mogen als ongeveer gelijk beschouwd worden aan die welke ook in onze samenleving de kunstenaar drijven. Verschillend in menig opzicht moeten de drijfveren zijn, voorzover ze door culturele en sociale verhoudingen bepaald worden.

Beschouwen wij eerst de beeldende kunst in de ruimste zin. Tot de beste voortbrengselen behoren zonder twijfel de rotstekeningen en -graveringen der Bosjesmannen (zie afb.), bijna alle daterend uit tijden, toen het hun beter ging dan nu, en daarom veelal aangetroffen in Natal en Kaapkolonie en zelfs in Rhodesia, waaruit zij reeds sedert enige eeuwen door de Bantoe verdrongen zijn. Opmerkelijke overeenkomst vertonen zij met de, eveneens van jagervolken stammende, op rotswanden aangetroffen praehistorische tekeningen in N. Afrika, N. Spanje en Z. Frankrijk. In beide gevallen zijn het vooral de vaak dramatische vaart en spanning, die de beschouwer treffen (zie afb. ).

Zulke hoogtepunten vertonen de natuurvolken, ook die welke tot hoger beschaving gestegen zijn dan de Bosjesmannen, zelden. Misschien kan men er slechts de in Opper-Guinea gevonden kunstvoorwerpen naast plaatsen. Gemeenlijk wordt het bloeiende kunsthandwerk, waarvan zij getuigen, toegeschreven aan de bevolking van Benin; zijn fijnste uitingen in brons, geel koper, terracotta en ander aardewerk, hout- en ivoorsnijkunst heeft het echter niet daar gevonden, maar in Ile Ife, welke hoofdplaats der Yoroeba’s naar alle waarschijnlijkheid het eigenlijke en vroegere centrum van deze kunst was. Hier heerste als in zoveel andere delen van Afrika een despotisch vorst, van wie evenals van de hem omringende aanzienlijken vraag uitging naar weelde-artikelen. Het is geenszins onwaarschijnlijk, dat het bloeiende kunsthandwerk hier zijn ontwikkeling dankte aan een ‘wisselwerking met bijzonder gunstige resultaten tussen een ontwikkeld staatkundig systeem, een langdurig en tamelijk intensief contact met hoger beschaafde streken in het Oosten, vermoedelijk ook met Egypte, de aanwezigheid van tin en koper, waardoor men in Yoroeba de beschikking kreeg over brons, de in de bevolking verscholen kunstzinnige aanleg, die zich pas onder deze ontwikkeling kon ontplooien, en mogelijk nog andere factoren’. Deze samenvatting, ontleend aan schrijvers studie ‘Uitwisseling van Cultuur in de Soedan en Opper-Guinea’ (Mensch en Maatschappij, Nov. 1943), toont intussen, dat tot de hier vermelde bijzondere ontplooiing van de kunstaanleg der Negers ook vreemde invloeden hebben meegewerkt.

Ook geheel buiten uitheemse impulsen om bleken zij evenals tal van natuurvolken in andere werelddelen, zij het in uiteenlopende mate, tot schepping van kunst in staat. Tatoeage en lichaamsversiering, sieraden van allerlei aard, huisraad, de verfraaiing van woningen en schepen, beelden van voorouders, aarden en houten vaatwerk brengen bij vele volken de artistieke begaafdheid van enkelen aan het licht. De voorstellingen van voorvaderen en andere góden, maskers en ook de totempalen der noordwestelijke Indianen tonen aan, dat de inspiratie dikwijls religieuze en magische drijfveren heeft (zie ook de talrijke eerdere ill. ).

Veelal, maar lang niet altijd, hiermee verbonden zijn ook de dans en de muziek, die beide vrijwel universeel beoefend worden en zich bij sommige volken tot kunstvormen ontwikkeld hebben. Voorzover ze geen voorgeschreven deel uitmaken van rituele plechtigheden en niet als zodanig of uit andere beweegredenen tot kunst ontwikkeld zijn, dienen muziek en dans, tenzij een erotisch, een krijgshaftig of een ander element op de voorgrond treedt, louter of in hoofdzaak tot ontspanning en wel voornamelijk tot bevrediging van het rhythmisch gevoel door middel van de lichaamsbeweging of het voortbrengen van tonen. Dan echter zijn zij eerder als spel dan als kunst te beschouwen.

Kunst en spel hebben althans dit met elkaar gemeen, dat de mens beide dankt aan zijn cultuur. Want de cultuur, het door een reeks van voorafgaande generaties verzamelde en van deze overgeërfde geestelijk bezit, maakt het mogelijk de natuur dermate te bedwingen, dat de mens een deel van zijn tijd en kracht al naar zijn aanleg en neiging naar willekeur besteden kan. De duur van de jeugd, slechts mogelijk door cultuur en daarom een der belangrijkste verschillen tussen mens en dier, stijgt met de cultuur, zodat de jeugd der natuurvolken zich overeen geringer aantal jaren uitstrekt dan de onze. De eigenlijke kinderjaren worden er door een veel korter knapen- of meisjestijd gevolgd.

Nergens speelt alleen de jeugd, al bestaat er nooit zoveel neiging en gelegenheid tot spel als vóór de volwassen leeftijd. Bij alle vrijheid van keus dient het toch ten dele tot een onbewuste zelfopvoeding, waarvan zowel de kinderspelen getuigen, die neerkomen op een nabootsing van het werk der volwassenen, als de speelse lichamelijke of geestelijke krachtmeting van jongeren en ouderen in wedstrijd van allerlei aard.

c. Magie en godsdienst

Hoewel zij in hogere beschaving velerlei tegenstrijdigs vertonen en tenslotte zelfs geheel aan elkaar tegengesteld zijn, kunnen godsdienst en magie bij de natuurvolken om hun in menig opzicht nauwe samenhang niet los van elkaar besproken worden. Het is zelfs niet mogelijk voor de godsdienst in de ruimste zin een definitie te vinden, zonder er de magie althans gedeeltelijk in te betrekken. Straks zal blijken, dat van het begin af de magie tevens een zijde vertoont die buiten de godsdienst staat. Steinmetz’ definitie, mits enigszins gewijzigd, zodat zij als godsdienst beschouwt: ‘alle op het buitennatuurlijke gerichte voelen, denken en handelen’, komt ons als de bruikbaarste voor.

Meer dan dat van de cultuurvolken, is het leven der natuurvolken van de godsdienst doordrongen. Dat dit ethnografen en ethnologen meermalen tot overdrijving van zijn invloed bracht, waardoor zij vele andere culturele uitingen over het hoofd zagen of willekeurig tot religieuze oorzaken, beweegredenen of verschijnselen herleidden, vermeldden wij reeds eerder (zie het hoofdstuk Natuurvolken en Cultuurvolken). Het mag echter geen reden zijn om de diep in het leven der natuurvolken ingrijpende betekenis van godsdienst en magie te onderschittert. Hoe primitiever de mens, hoe geringer zijn intellectuele vermogens en de ontwikkeling van zijn techniek, hoe machtelozer hij zich ook moet voelen tegenover de hem omringende natuur met haar talloze dreigingen en gevaren. Voorzover zij buiten zijn dagelijkse ervaring liggen of, hoewel daaronder vallende, toch zijn krachten te boven gaan, zoekt de mens hulp buiten en boven de gewone hem ten dienste staande lichamelijke en technisch-stoffelijke middelen. Instinctief en critiekloos verwacht hij de verwezenlijking van zijn wens en hoop af te dwingen door op de natuur of op doden, dremonen of andere góden gerichte handelingen.

Onder de bedoelde omstandigheden kent de mens de gevaren en moeilijkheden, zoals hij deze ervaart, als eigenschappen of krachten toe aan de bron waaruit zij voortvloeien. Dit geloof in krachten, tegenwoordig meest aangeduid met de term dynamisme, is de grondslag en de verklaring van alle rnagie, die, voorzover zij tracht in te werken op de natuur of op voorwerpen, niets te maken hoeft te hebben met godsdienst. Zodra zij zich echter dwingend richt tot doden en andere geesten of góden, is zij er in de primitieve opvattingen zo nauw mee verbonden, dat de scheidslijn niet of ternauwernood te vinden is. Magie of toverij was aanvankelijk het enige en voor de hand liggende middel, wanneer de techniek te kort schoot. Eerst bij stijgende ontwikkeling en toenemend intellectueel en technisch vermogen kan zij geleidelijk plaats maken voor de godsdienst in de eigenlijke zin, die de mens hulp doet zoeken bij het bovennatuurlijke, niet door middel van dwang, maar in onderwerping en overgave door gebed, offers en een reeks van gebruiken, gezamenlijk de cultus vormende, waarin de verering van de góden tot uiting komt. Op lagere trap is dit alles doortrokken met of zelfs geheel overwoekerd door magische dwangmiddelen.

Vooreen juist begrip van de geesteshoudingen gemoedsgesteldheid, zoals zij zich in de primitieve godsdienst weerspiegelen, dient men zich rekenschap te geven van de natuurlijke neiging van de mens om alles wat hem duister en onbekend is en buiten zijn gewone sfeer ligt, zodra het hem om enige reden belang inboezemt, onwillekeurig menselijke eigenschappen toe te kennen en, alsof het een mens ware, tegemoet te treden. Nauw met deze anthropomorfe voorstelling verbonden en er vanzelf uit voortvloeiend is de mening dat dieren, planten en voorwerpen, waarmee de mens te maken heeft, evenals hijzelf een ziel bezitten. De eerste, die deze opvatting aan de primitieve godsdienst ten grondslag legde en uitdrukte in het begrip animisme, was E. B. Tylor (.

Het is geheel onjuist, zijn theorie, welke het animisme aanduidde als een primitieve wereldbeschouwing, te verwerpen, omdat zij bij de primitieve mens de eigenschappen tot de ontwikkeling van een soort wijsgerig stelsel zou veronderstellen. Integendeel, het animisme wordt volkomen gedekt door hetgeen de psychologie der natuurvolken omtrent de menselijke eigenschappen in vroegere ontwikkelingsstadia mag doen verwachten. Tylors theorie gaat uit van de stelling, dat de mens, zodra hij zich een min of meer bewuste voorstelling van de ziel heeft verworven, deze voorstelling uitstrekt tot alle hem bekende dierlijke en plantaardige objecten en zelfs tot natuurverschijnselen en stoffelijke voorwerpen. Hij doet dit niet tengevolge van filosofische overweging, maar als onmiddellijk resultaat van zijn critiekloze associatieve gedachtengang, die hem alles wat zijn belangstelling of vrees wekt in verband doet brengen met menselijke wezens, omdat gevaren en hulp van hun kant vertrouwd waren. Meer steekhoudend schijnt de tegen het animisme aangevoerde bedenking, dat op zo lage beschavingstrap een zielsvoorstelling niet mogelijk zou zijn.

Op de beide genoemde punten is het animisme bestreden. Een aantal ethnologen, onder wie de Duitser K. Th. Preusz en de Engelsman R. R. Marett, meenden dat aan de voorstelling van een persoonlijke ziel voorafgegaan moet zijn het geloof aan een onpersoonlijke kracht, waarvan de gehele natuur doordrongen zou zijn, welk geloof zij daarom prae-animisme noemden.

Aansluitend hierop, ontwikkelde ten onzent de zendeling-ethnograaf A. C. Kruijt een theorie, die alles doortrokken acht met een onpersoonlijke zielestof, van welker kracht de mens tijdens zijn leven voorzien is, en die eerst na zijn dood tot ziel zou worden. De opgeworpen bezwaren miskennen de psychologische waarde van het animisme en keren zich tegen zijn bestrijders zelf. Immers, het prae-animisme onderstelt het vermogen der primitieven in abstracties te denken, terwijl het animisme uitsluitend concrete voorstellingen tot uitgangspunt neemt. Derhalve slaat juist het prae-animisme het primitieve intellect te hoog aan en de gegevens, waarop het zich beroept, zijn dan ook alleen bij reeds wat hoger ontwikkelde volken waargenomen.

Onder verschillende benamingen — mana bij de Melanesiërs en Polynesiërs, pama bij de Dajaks, boolia bij de W. Australiërs, manito bij de AlgonkinMana Indianen, orenda bij de Irokezen, wakonda bij de Sioux, sa bij de oude Egyptenaren — of ook zonder haar met een bijzondere naam aan te duiden, kennen of kenden deze volken een levenskracht welke bij raadpleging van de desbetreffende ethnografische berichten intussen bijna altijd verbonden blijkt aan goden, daemonen, doden, alsmede aan levende mensen en stoffelijke voorwerpen. Zelfs waar zij onpersoonlijk gedacht wordt, is deze kracht niet anders dan de generalisatie van de macht van goden en mensen, zodat zij nauwelijks abstract te noemen is en bijna steeds met een persoon in verbinding wordt gebracht.

Blijft de vraag, of de voorstelling van een persoonlijke ziel verenigbaar is met de primitieve geestes- en gemoedsgesteldheid. Tal van ervaringen moeten de mens reeds vroeg hebben duidelijk gemaakt, dat de schaduw, de adem, het spiegelbeeld, het kloppende hart en het stromende bloed verbonden waren aan de levende mens, maar met de dood verdwenen. Ziekte en bewusteloosheid konden de indruk wekken, dat er tijdelijk iets uit het lichaam weggaat, terwijl de droom eveneens medewerkte tot de ervaring, dat de mens behalve een lichaam nog iets anders bezat. De hieruit voortgekomen zielsvoorstelling vereiste geen speculatie, maar steunde op concrete, zij het ook critiekloze, waarneming en volgde vanzelf uit de associatieve wijze van denken. Zij is dan ook, hoewel lang niet overal eender, bij alle volken aangetroffen, hetgeen op zichzelf reeds pleit voor het zeer vroege ontstaan ervan en voor de geringe eisen die de conceptie stelde aan het primitieve intellect.

Tegen het animisme — dat zelf geen godsdienst is — als achtergrond, tekent de ontwikkeling van de godsdienst, onder de stuwende invloed van de behoefte aan hulp, zich vrij duidelijk af. Deze behoefte was de directe aanleiding tot toverij, die reeds eerder beoefend moet zijn, maar werkte tevens mede tot het ontstaan en de voortgang van de godsdienst. Als oudste uiting komt de dodenvrees in aanmerking, welke met de later ontstane dodenverering van alle godsdienstvormen het meest universeel verspreid is. Beide hangen nauw samen met de opvatting, dat bij het sterven de ziel het lichaam verlaat. Ook het continuïteitsgeloof, het geloof aan een voortbestaan na de dood, dat geenszins reikt tot het geloof aan de onsterfelijkheid van de mens, is algemeen verbreid. Dodenvrees en dodenverering leidden tot allerlei gebruiken, merendeels met een afwerende strekking, ten dele ook getuigende van de zorg der nabestaanden voor de ziel van de gestorvene.

Tal van plechtigheden der natuurvolken hebben ten doel, de geest te verjagen, te misleiden, de toegang tot het huis te bemoeilijken, door offers gunstig te stemmen of door het vasten van de overlevenden te verzoenen. In allerlei vormen leven zij als rudiment, als besnoeid overblijfsel, waarvan de oorspronkelijke betekenis geheel teloor ging, ook bij de hoogst beschaafde volken nog voort, zoals b.v. in het neerlaten van de luiken, het dragen van rouwkleren, de begrafenismaaltijd, de omgang met het lijk om het huis en waarschijnlijk ook in het vasten en in de doop. Maatschappelijk had de dodendienst eveneens grote betekenis. De doden bleven deel uitmaken van de familie en versterkten er de samenhang van. De veelal heersende mening, dat een sterfgeval veroorzaakt was door vijanden, maakte de bloedwraak tot plicht tegenover de dode, op wiens hulp men zich in geval van nood ook beriep.

Rechtstreeks uitvloeisel van het animisme en van de neiging tot personificatie is ook de verering van dieren, planten, bergen, rivieren enz. Daarnaast deden vooral angstdromen en nachtmerries het geloof aan daemonen ontstaan, wezens waaraan wel een mensachtige voorstelling verbonden wordt, blijkende uit de maskers die hen voorstellen, maar die niets met de doden uitstaande hebben. Verering van dieren, planten, voorwerpen en wat dies meer zij, spruit voort uit de opvatting, dat ze zelf geesten zijn of dat ze tot woonplaats dienen voor doden of andere geesten. Om laatstgenoemde reden vereerde voorwerpen worden vaak met de benaming fetisj aangeduid. Het eigenlijke fetisjisme kent echter macht toe aan een voorwerp, omdat het op enige wijze in verband wordt gebracht met een voor de groep of voor één van haar leden gewichtige gebeurtenis, of zelfs enkel, omdat zijn zonderlinge vorm bijzonder de aandacht trekt.

In de meeste der hier opgesomde elementen van de godsdienstontwikkeling liggen ook de kiemen van het totemisme . Steeds zocht de mens hulp bij alles wat hij, om welke reden dan ook, als machtiger beschouwde en dit moest wel leiden tot bijzondere betrekkingen, vooral met diersoorten, en tot wederzijdse verplichtingen. Deze kon men zich slechts denken op de grondslag van verwantschap, zodat de groep meende van de totem af te stammen en daardoor ook de naam van de totem aannam. De verering van de totem, hoewel in sommige streken nauwelijks van enige betekenis, brengt meestal mee, dat het gebruik van het totemdier of de totemplant, als voedsel, beperkt of geheel verboden is.

In zoverre heeft men tevens te doen met een verschijnsel dat ook in allerlei andere samenhang het leven der natuurvolken soms sterk beïnvloedt: het taboe . Hieronder valt alle verplichting tot het nalaten of verrichten van bepaalde handelingen, uit vrees voor het onheil dat zij uit bovennatuurlijke oorzaak teweeg zouden kunnen brengen. Het woord is van Polynesische afkomst, het begrip treft men vrijwel overal bij de natuurvolken aan. Er zijn voedseltaboes, taboes die de omgang met de schoonouders beperken, het betreden van grond, de aanraking met of zelfs het aanschouwen van vorsten verbieden. Niet zelden heeft het taboegeloof tot middel gediend voor de versterking van de macht van hoofden. Tot welke merkwaardige gebruiken taboebepalingen aanleiding kunnen geven, bewijst de couvade, dikwijls, maar minder juist, ook mannenkraambed genoemd, een zede die vooral in Z. Amerika verbreid is, doch in meer of minder afwijkende vorm ook voorkomt in sommige delen van Indonesië, van Voor-Indië en bij enkele oude Chinese stammen.

Zij verplicht de man na de geboorte van zijn kind gedurende zekere tijd het bed te houden of ten minste de woning niet te verlaten, schrijft hem een streng dieet voor en verbiedt hem te werken en zich te wassen. Dit alles, omdat men het kind de eerste dagen met gevaren omringd denkt, waarom de vader, die zich a.h.w. met het kind vereenzelvigt, zich zoveel mogelijk in acht dient te nemen en alles vermijden moet wat het zou kunnen schaden.

Het taboe beperkt soms zelfs de duur van het leven. Verscheidene Afrikaanse volken doodden hun vorst na een bepaald aantal regeringsjaren, om te voorkomen, dat door de vermindering van zijn lichaamskracht zijn goddelijke geest in het hiernamaals niet voldoende tot bescherming van zijn volk zou strekken.

Terecht noemde de Nederlandse ethnoloog C. Mensch, in zijn verdienstelijk boek over het taboe bij de Indonesische volken, het taboe passieve magie, want met zoveel andere religieus-magische gebruiken valt het steeds te verklaren uit het bewustzijn van een tekort aan eigen kracht. Het actieve gevolg van dit bewustzijn is de magie zelf, die bij toenemende beschaving voorlopig niet in betekenis vermindert, maar dan gekenmerkt wordt door een uitgebreid en nauwgezet in acht te nemen ritueel. Hoewel het toveren op eigen gelegenheid hiermee geenszins verdwenen is, komt de officiële magie meer en meer in handen van mensen die er door bijzondere eigenschappen de geschiktheid toe bezitten. Aan deze differentiatie zijn sommige natuurvolken nog niet toegekomen; waar dit wel het geval is, ver.enigt de toverpriester alle magische en tevens religieuze functies in zich. Veelal wordt dit stadium van de religieus-magische ontwikkeling aangeduid met de term sjamanisme, ontleend aan de talen der Siberische volken, van wie echter de Palae-Siberiërs (Tsjoektsjen, Korjaken en enige andere) nog geen, de NeoSiberiërs (o.a. de Toengoezen, Jakoeten en Samojeden) wel beroepssjamanen hebben.

Sjamanen treft men bij tal van natuurvolken aan en dikwijls is hun invloed zeer groot, zodat ook de combinatie van deze functie met het hoofdschap niet zelden voorkomt. Immers, zij staan in verbinding met geesten en beschikken over middelen die op allerlei wijze ook de groep in haar geheel ten goede kunnen komen. Voortschrijdende ontwikkeling brengt op den duur splitsing teweeg van de veelzijdige functie van de sjamaan: er komen afzonderlijke medicijnmannen, regenmakers, waarzeggers, geestenbezweerders en ook wordt tenslotte het priesterlijke ambt gescheiden van de magische werkzaamheden, waardoor het lange tijd geheel overschaduwd werd. De hoogste natuurvolken laten deze ontwikkeling enigermate zien, bij de halfcultuurvolken is zij meestal voltooid.

Hierin ligt de bevestiging van wat ook reeds de algemene ontwikkeling van de cultuur doet verwachten. Bij alle overeenkomst in hoofdtrekken oefent de uiteenlopende beschavingshoogte, in verband met de natuurlijke omgeving, de sociale verhoudingen, de bestaansmiddelen en de eigenschappen der volken en tal van andere factoren, haar invloed uit op de aard en de stand van de godsdienst. Treedt ook bij een volk een bepaalde godsdienstvorm meer naar voren dan bij een ander van ongeveer gelijke beschaving en vertoont hij er soms aspecten die elders ontbreken of slechts flauw merkbaar zijn, over het geheel vindt men in de godsdienst de culturele toestand weerspiegeld, terwijl omgekeerd de godsdienst zijn werking hierop dikwijls in sterke mate doet gevoelen. Alle pogingen om aan te tonen dat bij laag ontwikkelde natuurvolken niettemin duidelijke sporen van een hogere godsdienst zouden te vinden zijn, konden dan ook bij nader onderzoek de toets der feiten niet doorstaan. Een oermonotheïsme, waarvoor men vooral bij de Pygmeeënstammen in Afrika, bij de dwergvolken van de Andamanen, de Philippijnen en het schiereiland Malakka en bij enige andere natuurvolken van geringe beschavingshoogte de bewijzen meende aan te treffen, valt uit een onbevangen beoordeling der gegevens omtrent de godsdienst van deze of andere natuurvolken niet af te leiden. Dit is evenmin waar gebleken als het tegendeel, nl. dat er volken zonder enig spoor van godsdienst zouden zijn.