Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Filologie en haar methoden

betekenis & definitie

Ontwikkeling van het begrip filologie Het gesprek, min of meer als kunst, werd door de oude Grieken zeer gecultiveerd; het Gr. woord ‘filologie’ betekent dan ook oorspronkelijk ‘lust tot redeneren’. Al spoedig (de overgang valt in Plato’s tijd) werd het woord geadeld tot ‘liefde tot het woord’, als uiting der gedachte, en werd tot ‘literaire belangstelling’, ‘studie der letterkunde’.

Veel wijder werd het begrip in Hellenistische tijd, met name te Alexandrie, het toenmalig centrum der beschaving. De wetenschap begon zich meer en meer te differentiëren, hetgeen de opkomst veroorzaakte van een zeer omvangrijke wetenschappelijke literatuur; ook op deze literatuur kreeg het woord filologie betrekking, zodat het geleidelijk synoniem werd met ‘wetenschappelijke zin’, wat weer licht ontaardde in ‘veelweterij’.

De Alexandrijnse geleerden legden zich inzonderheid toe op de verklaring der oude dichters. Voor hun nauwgezette methoden moet men bewondering hebben, en men begrijpt, dat hun interpretatie hen voortdurend op het terrein van allerlei wetenschappen bracht.

Niettemin lag het gevaar van de gesignaleerde ontaarding voor de hand; dit verklaart dat reeds in de Oudheid stemmen opgingen van hen, die de filosofie niet wilden onderbrengen bij de filologie, maar haar juist daartegenover stelden als zuiverder vorm van wetenschap. De nawerking van deze opvatting der filologie als letterknechterij bespeurt men tot in onze tijd: zo wanneer de historicus K.

J. Beloch (Griechische Geschichte 1,2,) verzekert: ‘Niets is zo dwaas, dat een rasecht filoloog het niet geloven zou, als het maar in zijn bronnen staat’.

Dit oordeel is meer grappig dan juist en vergeet al dadelijk, dat talloze beschouwingen van historici gegrond zijn op teksten, waarvan de filoloog bewees, dat zij óf averechts verstaan óf zelfs verkeerd overgeleverd waren. Want hiermede is de arbeid der filologie in de Alexandrijnse zin van het woord getypeerd.

Zij ontwikkelde zich uit het onderwijs op de scholen, dat in hoofdzaak gewijd was aan de verklaring van de oude dichters, vooral van Homerus.

Sinds het midden der 5de eeuw v.

Chr. oefende daarop de sofistiek grote invloed, die met de wijsbegeerte in het bijzonder de rhetoriek verbond en zich bezon op het wezen der taal. Vooral hield haar de vraag bezig naar de ware verhouding tussen het woord en het aangeduide object; uitgaande van de gedachte, dat er tussen beide een natuurlijk verband bestaan moest, zochten de sofisten naar de eigenlijke, de ‘ware’ betekenis der woorden.

Zo ontstond de etymologie (Gr. etymos, waar), die nog in onze tijd hetzelfde doel nastreeft, maar zich meer bewust is van de haar gestelde beperkingen: wij kunnen niet doordringen tot de oorsprong der taal, al trachten wij volgens wetenschappelijke methoden de stamboom der woorden zo hoog mogelijk op te voeren.De Alexandrijnse mannen van het vak noemden zich intussen niet filologen, maar grammatici of critici. Oorspronkelijk is een grammaticus hij, die de ‘grammata’ (de letters, d.i. de kunst van het lezen) verstaat, dan hij, die de literatuur bestudeert en tenslotte de filoloog. In dezelfde zin wordt het woord criticus gebruikt, al komt het voor, dat de man van wetenschap deze titel stelt boven de meer algemene van ‘grammaticus’. Weliswaar zijn de eerste grondslagen der grammatische, rhetorische, stilistische, metrische en etymologische studiën reeds vóór de Alexandrijnse periode gelegd, maar eerst in Alexandrie bereikte de antieke filologie haar hoogtepunt door de werkzaamheid van geleerden als Zenodotus (eerste bibliothecaris van Alexandrië en eerste critische uitgever van Homerus), Callimachus, zijn opvolger, Eratosthenes en Aristophanes van Byzantium, de derde en vierde bibliothecaris, van wie vooral laatstgenoemde, een filologisch genie, vele uitgaven van oude dichters bezorgde met zorgvuldige critische recensie, waartoe hij verschillende critische tekens bezigde (van hem is ook de canon afkomstig van oude schrijvers en dichters, die als classiek hadden te gelden, m.a.w., zoals von Wilamowitz het noemde, de codificatie der nationale poëzie); voorts zijn grote leerling en opvolger Aristarchus, die de tekstcritiek nog verfijnde, en vele anderen. Eerst deze geleerden maakten de filologie tot een zelfstandig vak van wetenschap. Hun onmiddellijke voorgangers, speciaal de grote Aristoteles (384-322) en zijn leerling Theophrastus (372287), hebben wel degelijk belang gesteld in vragen van taal en stijl, van dichtkunst en welsprekendheid, en daarover ook geschreven — Aristoteles’ werkje over de poëtica was zelfs van diepgaande invloed op de wereldliteratuur — maar hun studiën kunnen eerst juist beoordeeld worden in het kader van hun bredere wijsgerige belangstelling.

Verschillende factoren werkten ertoe mede, dat omstr. 300 v. Chr. Alexandrië de leiding kreeg op filologisch gebied en het voornaamste cultuurcentrum werd van het Hellenisme. De glorie van Athene was verbleekt, Hellas was aan zijn verdeeldheid te gronde gegaan, de Diadochenrijken hadden de taak der cultuurverbreiding overgenomen, en hier had Alexandrië reeds door zijn gunstige ligging tussen de westerse en oosterse wereld het primaat. Bovendien was de stad het middelpunt van de wereldhandel; niet alleen met Griekenland en Klein-Azië, maar ook met Indië en de landen aan de Rode Zee was daar een druk verkeer. Zo stapelden er zich onmetelijke rijkdommen op, die het vorstengeslacht der Ptolemaeën mede dienstbaar maakte aan de verhoging van het peil van wetenschap en Biblio- kunst. Grootse bibliotheken werden ingericht waarvan de voornaamste omstr. 250 v.

Chr. Niet minder dan 500-000 boekrollen telde. Geleerden van naam — wij noemden er al enige — vonden hier als bibliothecaris een bestaan. Overeenkomstige instellingen ontstonden later in Pergamum en Antiochië, nog later ook te Rome. Aan de grootste bibliotheek van Alexandrië was ook het Museum (eig. Muzentempel) verbonden, een soort van wetenschappelijke academie, waarvan de leden door de koning gesalarieerd werden.

Op die wijze ontstond een voorbeeldige samenwerking: de bibliotheek leverde het materiaal, de leden van het Museum zorgden voor de deskundige bewerking daarvan. Overigens was ook dat omvangrijke materiaal verre van volledig; reeds in die dagen was ongetwijfeld veel verloren gegaan, hetgeen bij de beoordeling van de lijsten der ‘classieke’ auteurs niet uit het oog mag worden verloren.

Natuurlijk heeft in later eeuwen het begrip filologie een aanmerkelijke verruiming ondergaan; de geschiedenis daarvan te schrijven valt buiten het kader van dit artikel. Op twee belangrijke punten zij slechts de aandacht gevestigd. Enerzijds hielden de Ouden zich vrijwel uitsluitend bezig met de eigen taal en literatuur, terwijl tegenwoordig de filologie onbeperkt is in de keuze van haar objecten en zich met evenveel toewijding toelegt op de studie van een primitieve negertaal als op die van het Sanskrit of het moderne Spaans. Daardoor is ook de taalvergelijking tot bloei gekomen, die geheel nieuwe perspectieven geopend heeft. Anderzijds heeft de wetenschappelijke beoefening der psychologie een hoge vlucht genomen en geleid tot psychologische methoden van taalonderzoek, waarvan de Oudheid nog niet heeft gedroomd. Aldus ontstond een filologisch-psychologisch grensgebied, waar ook experimenteel gewerkt wordt met middelen, door de moderne techniek ter beschikking gesteld.

Kennis der handschriften Wanneer een filoloog een geschrift zal verklaren, is het zijn eerste zorg, zich daarvan de juiste tekst te verschaffen. In onze tijd is dat gewoonlijk niet moeilijk, althans voor zover het gedrukte geschriften betreft, waarvan de auteur zelf de eerste druk verzorgd heeft. Toch zal men ook hier zo mogelijk het oorspronkelijke handschrift raadplegen, omdat bij de druk fouten kunnen zijn ingeslopen, die de schrijver zelf niet heeft opgemerkt. Het heeft b.v. ongeveer een eeuw geduurd, voordat H. Vaihinger constateerde, dat in Kants ‘Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik’ (1783) twee bladzijden verwisseld waren; Kant zelf was dit ontgaan . Maar heel anders wordt het, wanneer men te doen heeft met teksten, gebaseerd op manuscripten (ms.), die gemeenlijk copieën van copieën zijn — in de Oudheid het normale geval. Het antieke boek werd gescheven op papyrusrollen, later op perkament.

De uitgever liet het werk, dat hij uitgeven wilde, aan b.v. honderd slaven dicteren, die, in rijen op de grond het gehoorde naschreven. Natuurlijk werden dan reeds door verkeerd horen fouten gemaakt. Werden deze mss. op den duur herhaaldelijk gecopieerd, dan groeide het aantal fouten steeds aan, door verkeerd lezen, door overslaan van woorden of zinnen en zelfs van hele pagina’s, door verwisseling van bladzijden, enz. Wanneer bijgevolg een Alexandrijns geleerde enige handschriften (hs.) b.v. van Homerus vergeleek, vond hij daarin tal van afwijkingen, en als wij tegenwoordig hetzelfde doen voor de uitgave van een classiek schrijver, is dat aantal gewoonlijk vele malen zo groot, doordat de handschriften, die wij overhebben, meestal veel jonger en dus veel vaker gecopieerd zijn.

Het gaat er dus allereerst om, de bestaande handschriften te verzamelen; dit bijeenzoeken van het materiaal duidt men wel aan met de naam heuristiek( de kunst van het vinden). Catalogi van handschriften kunnen daartoe goede dienst bewijzen; niettemin is het dikwijls nodig, zelf de bibliotheken in binnen- en buitenland te gaan bezoeken, zoal niet om handschriften te vinden, dan toch om ze te collationneren. Meer en meer wordt echter de fotografie te baat genomen en vele bibliotheken stellen foto’s van de manuscripten in haar bezit op aanvrage ter beschikking. In het bijzonder legt het Institut de Recherche et d'Histoire des Textes (adres: 87 Rue Vieilie-du-Temple, Paris 3e), gesticht in 1937, zich er op toe, volledige inlichtingen te verzamelen over alle — voorlopig alleen Latijnse — mss. in Europa tot het einde der Middeleeuwen, en daarvan microfilms te laten vervaardigen, evenals ook van indices van catalogi, zowel middeleeuwse als moderne. Het aantal foto’s in het bezit van het instituut beloopt reeds tienduizenden.

Voor het lezen van manuscripten is gedegen kennis der handschriftkunde of palaeografie onontbeerlijk . Handschrift-stambomen Wie langs heuristische weg het handschriftenmateriaal voor een tekstuitgave bijeengebracht heeft en dat naar de schriftvormen heeft gedateerd, moet allereerst de tekst van die mss. vergelijken (collationneren), om de onderlinge afwijkingen vast te stellen en zich rekenschap te geven, welke lezing de voorkeur verdient. In het algemeen bezitten oudere hss. meer autoriteit, hoewel een recent hs. regelrecht van een zeer oud exemplaar kan zijn afgeschreven. Het gaat hier om een veeleisende arbeid: men heeft te letten op aantekeningen (‘glossen’ of meer uitvoerige ‘scholiën’) tussen de regels en aan de kant, en daarbij opeenvolgende handschriften niet te verwaarlozen; lacunes en ook rasuren (waar een oorspronkelijk geschreven woord is weggewerkt) moeten zorgvuldig worden genoteerd.

Heeft men een volledig overzicht van de onderlinge divergenties der hss., dan zal het gewoonlijk blijken, dat telkens twee of meer daarvan een opvallende verwantschap vertonen; het zijn juist de fouten, die ons op het spoor daarvan brengen. In zulk een geval is óf het ene van het andere afgeschreven, óf beide zijn copieën van hetzelfde oudere ms. Dikwijls kan men dadelijk grotere groepen van hss. samennemen, doordat b.v. in alle dezelfde regels zijn weggevallen die voor het verstaan van de tekst onmisbaar zijn en in een andere groep wèl voorkomen: met de coïncidentie, dat twee afschrijvers toevallig dezelfde passage zouden weggelaten klassen hebben, valt niet of nauwelijks te rekenen. De groepen van hss., die men aldus heeft leren onderscheiden, de z.g. handschriftenklassen, blijken gewoonlijk door typische punten van overeenkomst en verschil weer te onderscheiden in meer en minder verwante, zodat men concluderen kan, welke daarvan wel en welke niet tot één en hetzelfde origineel, een z.g. archetypus opklimmen. Zo ontstaat dan een filiatie, een stamboom, waarbij men de bewaarde hss. maar ook het gepostuleerde origineel met letters (b.v. resp. met A, B, C en met X) pleegt aan te duiden.

Wij verduidelijken een en ander aan een voorbeeld. In 1911 bezorgde onze landgenoot Wilh. Baehrens een uitgave van 12 panegyrici latini (lofreden op Romeinse keizers); hij onderzocht daarvan de handschriften en verenigde die tot een brede stamboom. Marcel Durry, die in 1938 een uitgave met commentaar alleen van Plinius’ panegyricus op keizer Trajanus het licht deed zien (Paris, Les Belles Lettres), ontleende daaraan het hiernaast staande meer beknopte stemma (stamboom).

Wat betekent dit? Volgens Durry zijn de voornaamste handschriften die wij bezitten, een zestal, nl. de codex Upsaliénsis te Upsala (A), de cod. Harleianus in het Brits Museum (H), de cod. Venetus Marcianus te Venetië (M1), de cod. Vaticanus te Rome (W) en twee cod. Parisini te Parijs (P en P1), alle uit de 15de of het begin van de 16de eeuw, dus uit later tijd. Veel ouder, daterend uit de 7de of 8ste eeuw, zijn vier bladen van een palimpsest (d.w.z. een hs., waarvan in de M.E. de oorspronkelijke tekst is weggewerkt, om het perkament opnieuw te beschrijven, maar nu door scheikundige middelen weer leesbaar is gemaakt), afkomstig uit het klooster te Bobbio en tegenwoordig te Milaan.

Blijkens de gemeenschappelijke fouten vormen M1, P en W een nauw verwante groep, zij gaan terug op een gemeenschappelijk origineel (x1), dat niet meer bestaat. P1 is wel verwant, maar staat toch verder af: blijkbaar gaat het terug op een origineel x2, dat evenals x1 van een verloren exemplaar X afstamt. Er zijn redenen om aan te nemen, dat deze codex X het exemplaar is dat Johannes Aurispa blijkens een mededeling in een brief van 1432 te Mainz aantrof. Nu is de cod. Upsaliénsis ook te Mainz afgeschreven tussen 1458 en 1460, evenwel niet regelrecht van X, al is het daarmede verwant, evenals H. Men neemt daarom aan, dat er te Mainz een ouder hs. (M) bestaan heeft, de archetypus van A, H en X, dus van alle genoemde mss., met inbegrip van de cod.

Bertinensis, vroeger in de abdij van St. Bertin te Saint-Omer, maar nu verloren, die op grond van lezingen, door Livineius in zijn editie van 1599 genoteerd, geacht wordt van de Upsaliénsis te zijn afgeschreven. Daar verder de palimpsest-fragmenten naast M een zelfstandige traditie vertegenwoordigen, onderstelt men een gemeenschappelijke archetypus Y — wat natuurlijk niet zeggen wil, dat daartussen niet talrijke schakels kunnen hebben gelegen, waarvan wij geen kennis meer dragen. Dat overigens in vele gevallen het opstellen van zulk een stamboom niet mogelijk is, ligt voor de hand.

Tekstcritiek en verklarende commentaar De tekstcritiek is ouder dan de verklarende commentaar: de Alexandrijnse geleerden hebben de tekstcritiek stelselmatig beoefend, de uitgaven met verklarende aantekeningen (scholiën) kwamen pas in de 1ste eeuw v. Chr. op. Aanvankelijk ging men in zijn critiek dikwijls te ver en veroordeelde men te snel wat men niet begreep. Dit leidde tot het overijld opnemen van conjecturen en het ongegrond atheteren (onecht verklaren) van gehele verzen.

Aristophanes en Aristarchus gingen veel behoedzamer te werk en lieten b.v. onecht gewaande verzen niet eenvoudig weg, maar zetten er een bepaald teken, de óbelos (-) bij. Vele dergelijke tekens kwamen in zwang; zo plaatste Aristarchus de diple (>) bij verzen, die hem tot een belangrijke opmerking aanleiding gaven, de diple periëstigmene (>:) bij verzen waarin hij van Zenodotus’ lezing afweek, en de asteriskos (*) bij verzen, die meer dan eens bij dezelfde dichter voorkwamen. Nog heden ten dage is een stelselmatig gebruik van bepaalde critische tekens voor de filoloog die een tekst wil uitgeven, onontbeerlijk; men vergelijke daarvoor J. Bidez en A. B. Drachmann, ‘Emploi des Signes critiques, Disposition de 1’Apparat’, nieuw bewerkt door A.

Delatte en A. Severijns, 1938. Zo heeft bovenal Aristarchus de grondslag gelegd voor een filologie, die zich vooral door twee eigenschappen onderscheidt: minutieuze nauwgezetheid (acribie) en eerbied voor — zij het ook geen slaafse onderworpenheid aan — de overlevering.

De eigenlijke verklaring begon met glossen. Oorspronkelijk zijn dat onbegrepen woorden, b.v. verouderde, zoals er in Homerus vele voorkwamen, of dialectwoorden, dan ook de verklaringen, die men erbij schreef. Uit verzamelingen van zulke glossen zijn de oudste lexica ontstaan. De eigenlijke tekstinterpretatie begint met Aristarchus, wiens werk ver boven de glossografie uitging en er naar streefde, door vergelijking van overeenkomstige plaatsen de dichter uit zichzelf te verklaren. Naast moeilijke woorden vroegen realia om verklaring: in Homerus’ tijd waren woning en huisraad, cultus en krijgswezen, landbouw en scheepvaart enz. zo heel anders ingericht dan omstr.

200 v. Chr. Dit leidde tot geschiedkundige, cultuurhistorische en mythologische studiën. Men ging belangstellen in prosopografie (persoonsbeschrijving), b.v. in de geschiedenis der personen die in de oude comedie optraden; de aardrijkskundige namen, in Homerus b.v., leidden tot geografisch onderzoek; ook ging men spreekwoorden verzamelen. Men bracht gegevens bijeen over de kleding en over de maaltijd in de homerische tijd en stelde genealogieën van góden op, zodat weldra handboeken van mythologie ontstonden. Trouwens, afgezien van de filologie bloeide in die tijd de popularisering der wetenschap heel wat meer dan de zuivere wetenschap zelf.

Deze interpretatie nu, ook wel exegese of hermeneutiek geheten, kan van de critiek niet principieel gescheiden worden. Immers deze omvat niet alleen de recensie, de vaststelling van de best overgeleverde tekst, maar ook de emendatie. Ook in de beste hss. zijn fouten ingeslopen En het is een succes op zichzelf, de psychologische en technische factoren te leren kennen, die tot het ontstaan van fouten plachten te leiden. Lieden die daarmede geen rekening hielden hebben veel in de teksten geknoeid door het opnemen van wilde gissingen. Bronnen van fouten zijn natuurlijk allereerst onleesbaarheid of verminking van de archetypus. In de loop der eeuwen werden op zulke plaatsen vele interpolaties, eigenmachtige aanvullingen van de tekst, opgenomen, die soms niet gemakkelijk te onderkennen zijn. Haplografie, het weglaten van één of meer woorden, doordat hetzelfde woord of een overeenkomstige letterverbinding tweemaal kort na elkaar voorkomt, en dittografie, verdubbeling van letters, woorden of cijfers, zijn veelvuldig voorkomende verschijnselen.

Niet zelden werden glossen in de tekst opgenomen, doordat de scriba ze voor overgeslagen en later toegevoegde woorden hield. Daarmede verwant is de transpositie, de verkeerde volgorde, die op een geheugenfout kan berusten, maar ook ontstaat door het overslaan van een of meer woorden, die dan boven de regel of aan de rand geschreven worden en later verkeerd worden ingevoegd. Geheugenfouten zijn heel gewoon: de afschrijver, die een gehele zin gelezen had, verving gemakkelijk een woord door een synoniem, vooral waar het kleine woordjes als voorzetsels en voegwoorden betrof. Van gehoorfouten, door het dicteren ontstaan, was boven reeds sprake. Een gezichtsfout is de z.g. ablepsie, het onjuist onderscheiden van op elkaar gelijkende letters en woorden. Niet weinig fouten zijn ook ontstaan, doordat oudtijds de woorden in het ms. niet van elkaar gescheiden werden, wat aanleiding gaf tot verkeerde verbinding van lettergroepen.

De critische taak van de filoloog strekt zich echter verder uit. Een belangrijk deel daarvan is het onderzoek naar de bronnen waarvan de schrijver zich bediend heeft. Daarbij heeft hij tevens na te gaan, of de auteur zich mogelijk aan plagiaat heeft schuldig gemaakt en voor het resultaat van eigen denkarbeid heeft uitgegeven, wat hij uit de werken van anderen heeft gecompileerd. Ja, de onderzoeker heeft zelfs rekening te houden met de mogelijkheid. dat het gehele werk ondergeschoven is, m.a.w ten onrechte gesteld is op naam van hem, wie het wordt toegeschreven. Het kwam in de Oudheid dikwijls voor, dat b.v. gedichten of wijsgerige verhandelingen ten onrechte een beroemde schrijversnaam droegen. Soms was dat opzet, en trachtte een onbetekenend auteur zodoende zijn werk voor vergetelheid te behoeden.

Soms ook werd in de nalatenschap van een groot dichter of wijsgeer werk van een ander gevonden, dat dan uit misverstand samen met zijn werk werd uitgegeven. De echtheidscritiek, waarvan hier sprake is, vindt haar basis in een veelomvattende kennis van de schrijver en van zijn werk, voorzover de echtheid daarvan vaststaat, maar vereist ook bekendheid met alle andere auteurs, die overeenkomstige stof behandeld hebben of in dezelfde trant geschreven hebben, kortom met geheel de literaire traditie. Een voornaam echtheidscriterium is b.v. de stijl: verschil in stijl verraadt dikwijls een andere hand. Toch is ook hier grote voorzichtigheid geboden: de antieke rhetoriek leerde verschillende stijl te bezigen, al naar gelang van het onderwerp. Zo heeft men eeuwenlang de authenticiteit van Tacitus’ ‘Dialoog over de Welsprekendheid’ bestreden vanwege het grote verschil in stijl met zijn historische werken. Men zag nog niet in, dat de uiteenlopende stof daartoe aanleiding gaf.

Vele andere criteria zijn denkbaar, vooral van historische aard. Als een geschrift een feit vermeldt dat plaats vond na de dood van de schrijver, op wiens naam het staat, dan is daarmede de toewijzing veroordeeld, tenzij de bewuste passage geïnterpoleerd zou zijn.

Van ‘hogere critiek’ spreekt men eindelijk, wanneer de filoloog nagaat, hoe de auteur zelf er toe kwam, onjuistheden en oneffenheden in zijn tekst op te nemen: door onnauwkeurigheid (b.v. slordige citaten), door gebrek aan kennis (b.v. van aardrijkskundige gegevens aangaande vreemde landen of van historische feiten), door misverstand omtrent de bedoeling van een andere schrijver, uit wie hij putte, enz. Deze critiek leidt niet tot emendatie, alleen tot recht begrip van fouten, die reeds in de oorspronkelijke tekst stonden.

H. WAGENVOORT
W. M. Lindsay, An Introduction to Latin textual Emendation, based on the Text of Plautus, 1898.
J. E. Sandys, A History of classical Scholarship, 3 din, 1906-1908.

Gudeman, Grundriss der Geschichte der klassischen Philologie, 2de dr. 1909.

O. Stählin, Editionstechnik, Neue Jahrbücher 23, 1909, blz. 393 e.v.
A. Gercke, Methodik, in Gercke-Norden, Einleitung in die Altertumswissenschaft I, 2de dr. 1921, blz. 3-128.
W. Kroll, Geschichte der klassischen Philologie 2de dr. 1919.
U. von Wilamowitz-Moellendorff, Geschichte der Philologie, in Gercke-Norden, Einleitung in die Altertumswissenschaft I, 2de dr. 1921.
J. Pos, Kritische Studien über philologische Methode, 1923.

Drexler, Von Wesen und Aufgabe der Philologie, Die alten Sprachen, 1942, blz. 1-16.

Handelingen van het Nederlandsch Philologencongres 1919 e.v.