Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Variabiliteit en erfelijkheid

betekenis & definitie

Zoals voor alle botanische en zoölogische soorten gelden ook voor de soort Homo sapiens de biologische regels van variabiliteit en erfelijkheid.

Variabiliteit De bevolking van elk land, ook van een klein land als het onze, toont een zo grote verscheidenheid in lichamelijke eigenschappen en geestelijke trekken, dat ze een vrijwel onoverzichtelijk mengsel van typen vormt. Het is de taak der variabiliteitsleer deze verscheidenheid allereerst zo nauwkeurig mogelijk gedocumenteerd in woord, beeld en cijfers vast te leggen en in tweede instantie te verklaren.

Van de typen der variabiliteit die in het algemeen biologisch overzicht der variabiliteitsleer worden vermeld, is de groep der individuele variabiliteit van overwegend groter belang dan die der partiële. Individuen zijn er bij millioenen, en bijna allen zijn min of meer van elkaar verschillend. Gelijkwaardige organen bezit het mensenlichaam slechts enkele, en de mogelijkheid van partiële variabiliteit binnen één individu is dus sterk begrensd.

Individueel laat zich het type der alternatieve variabiliteit waarnemen in de oogkleur, die bij bijna alle leden der bevolking als bruin of blauw kunnen worden bepaald — indien we tenminste afzien van het veel geringere aantal personen met grijze of groene ogen. Een belangrijke hoeveelheid gegevens daarover, betrekking hebbend op ruim 18.000 personen, is destijds door wijlen mej. Dr M. A. van Herwerden verzameld. Rangschikking naar de provincies schijnt ertoe te leiden de elf provincies in drie groepen in te delen: de noordelijke (Friesland, Groningen, Drente, Overijsel) met 80% blauwogigen, de centrale (Gelderland, Utrecht, N. en Z. Holland) met 71% en de zuidelijke (Zeeland, N.

Brabant en Limburg), waar dit percentage tot 57,5 daalt. Daaruit zijn belangwekkende conclusies over de rassenopbouw van onze bevolking te trekken. Maar interessanter wordt deze individuele alternatieve variabiliteit nog, indien we zien dat N. Holland boven het IJ 81,3% en O. Gelderland 78% blauwogigen bevatten, de rest van N. Holland en W. Gelderland slechts 66,5%; of dat het vissersdorp Egmond een percentage van 72,9 toont, terwijl Katwijk en Scheveningen een frequentie van 79,5% blauwogigen opleveren.

Oogkleur is in haar ontstaan vrijwel onafhankelijk van milieu-invloeden, en we mogen dus deze variabiliteit zeer zeker als diversiteit, op erfelijke gronden berustend, beschouwen.

Deze verschillen zijn van groot belang, omdat door de wijze van bewerking waaraan Bijlmer (1940) de gegevens heeft onderworpen, hun essentiële betekenis kan worden vastgesteld.

Dat alternatieve partiële variabiliteit bij de mens zeldzaam moet zijn ligt voor de hand: gevallen van personen met één bruin en één blauw oog zijn hoge uitzondering; gevallen als die van de bonte mulat , wiens huidskleur partieel bruin en zuiver blank is, evenzeer.

Als voorbeeld van de tweede groep van variabiliteitsvormen, de discontinue, waarin meer dan twee scherp onderscheiden groepen zonder enige overgangsvormen kunnen worden vastgesteld, mag in de eerste plaats gelden de verspreiding der bloedgroepen in onze bevolking. Ook hier wordt in ons land een wijde variabiliteit zichtbaar, wat uit het volgende overzicht duidelijk blijkt (Bijlmer 1940): Gebied 0 A B AB Friesland 49,6 40,3 7,7 2,4 Groningen 43,7 47,1 5,9 3,3 Drente 58,9 32,9 5,4 2,8 Overijsel 49,0 40,3 8,3 2,5

N.O. Nederland. . . . 50,0 39,8 7,7 2,5

Gelderland 45,7 44,2 7,5 2,6 Utrecht 45,5 44,2 6,6 1,8

N. Holland 43,8 44,0 9,5 2,7
Z. Holland 44,6 43,5 8,7 3,1
N. en Z. Holland . . . 44,2 43,8 9,1 2,9
N. Brabant 46,1 43,5 7,0 3,4

Limburg 45,2 41,0 8,9 5,0

N. Brabant en Limburg 45,9 42,9 7,4 3,8

Zeeuws-Vlaanderen . . 42,9 45,3 8,3 3,5 Rest van Zeeland . . . 49,1 37,0 10,7 3,2 Zeeland totaal .... 47,0 39,8 9,9 3,3 Nederland totaal . . . 46,5 42,3 8,3 2,9 Een vergelijking tussen de vier bloedgroepen toont dus overal een zeer sterke variabiliteit, die gezien hun fundering in de erfelijke aanleg en hun onvatbaarheid voor milieu-invloeden ook hier weer aan diversiteit kan worden toegeschreven. Vergelijking der gegevens voor de verschillende gedeelten van onze bevolking geeft weinig uiteenlopende cijfers te zien, al neemt Drente door zijn hoog percentage van de 0-groep en een laag voor het A-type enigszins een afzonderlijke plaats in; dank zij de door Bijlmer (1940) daarbij gegeven waarde voor de desbetreffende standaardafwijkingen is het mogelijk een principieel verschil tussen Drente en N. Holland b.v. vast te stellen; het verschil tussen Drente en het nabij gelegen Groningen is niet zo zeker te bepalen, omdat het aantal onderzochte personen in Groningen daartoe te klein was. Ook verder zijn essentiële verschillen aan te tonen, zoals tussen de

N.O. provincies met hun betrekkelijk hoog 0-percentage naast een laag A-gehalte, en N. en Z. Holland, waar de
0-groep minder talrijk is en de A-klasse groter. Bijzonder interessant is t.o.v. de bloedgroepsamenstelling de provincie Zeeland: indien de eilanden van Zeeuws-Vlaanderen gescheiden worden, blijken de eerste een duidelijk groter percentage in de 0-groep, een lager gehalte van het A-type en een hogere frequentie der B-klasse te bezitten dan het vasteland, verschillen die ook met wiskundige zekerheid als belangrijk zijn te beschouwen. Zeeuws-Vlaanderen nadert veel meer de provincies Brabant en Limburg dan de Zeeuwse eilanden, terwijl deze laatste meer overeenkomst vertonen met de N.O. provincies. Ook hier geeft het variabiliteitsonderzoek enig inzicht in de erfelijke samengesteldheid der Nederlandse bevolking.

Wil men een voorbeeld van partiële discontinue variabiliteit, dan kan men denken aan de onregelmatigheid waarmee de eigenschap der polydactylie (meer dan vijf vingers per hand of voet) zich in de vier ledematen uit: gewoonlijk vindt men bij de betrokken individuen slechts aan één of twee der vier ledematen een vinger of teen meer.

De grootste verscheidenheid onder de mensen wordt ons geboden door de continue individuele variabiliteit, de gevallen waarin een eigenschap een gehele reeks van onderling niet scherp onderscheidbare overgangstypen ten toon spreidt. Het duidelijkst treedt deze variabiliteit aan de dag in alles wat afmetingen en gewichten betreft: hun indeling in klassen, zo noodzakelijk voor een scherpe wiskundige bewerking, blijft altijd enigszins kunstmatig, omdat de verschillen tussen de onderzochte individuen nooit, zelfs niet bij de nauwkeurigste techniek, in gehele getallen vast te leggen zijn. Voorbeelden: lichaamslengte, borstomvang, lichaamsgewicht, schedelindex, grootte van het hart, uitzetting van de borst bij inademing, enz. Dergelijk materiaal laat zich uitstekend in frequentiecurven vastleggen en in zijn variabiliteit door de daarbij behorende waarden van het rekenkundig gemiddelde en de standaardafwijking bepalen. Nemen we b.v. de gegevens, verstrekt door metingen van de borstomvang van 1562 lichte athleten, dan kunnen deze gevoeglijk in klassen van 3 cm verschil worden ingedeeld; ze geven de volgende verdeling te zien:

77 80 83 86 89 92 95 98 101 104 107 110 113
1 1 6 69 190 341 400 313 144, 66 18 9 2

Daarbij is als klasse 77 samengevat alles wat tussen 75,5 en 78,5 cm ligt, als klasse 80 alles tussen 78,5 en 81,5 cm enz. Wordt hieruit het rekenkundig gemiddelde afgeleid, dan komt dit als 94,96 cm te voorschijn; de standaardafwijking kan als ca 4,8 cm berekend worden en de spreiding der curve, de eigenlijke variabiliteitsgrenzen dus, moet voor 99,7% liggen tussen 94,96 + 3 x 4,8 of tussen 80,56en 109,36cm, waarmee de getallen voldoende overeenstemmen . Voor onze bevolking als geheel zijn i.h.b. twee eigenschappen het onderwerp van veel uitvoerige studies geweest: de lichaamslengte en de schedelindex . Het werk van Bolk, Van den Broek

e.a. heeft hier — evenals voor de verspreiding der oogkleur en der bloedgroepen — duidelijke verschillen tussen onderdelen onzer bevolking aan het licht gebracht. Het volgende overzicht toont dit aan:

lichaamslengte schedelindex Friesland . . . . . . . 174,47 80,4 Groningen. . . . . . 172,33 81,2 Drente . . . 170,80 81,0 Overijsel . . . . . . . 171,05 81,4 Gelderland . . . . . 170,51 80,4 Utrecht . . . 171.33 80,5

N. Holland . . . . . 171,61 80,5
Z. Holland . . . . . 171,17 79,6

Zeeland .... . . . 169,78 80,8

N. Brabant . . . . . 168,79 81,5

Limburg . . . . . . . 167,83 80,6 De cijfers voor lichaamslengte spreken duidelijke taal: naar het Z. toe een belangrijke daling van het gemiddelde. Is echter deze variabiliteit geheel als diversiteit te beschouwen, of spelen hier voedingsinvloeden, die de lichaamslengte vrij aanzienlijk kunnen veranderen, een rol? Diversiteit, verschil in erfelijke aanleg, moet zeker wel als een der hoofdfactoren in deze verschillen tussen de provinciale bevolkingen worden beschouwd: het is echter niet uitgesloten dat de soberder levensomstandigheden van de arme zandstreken in het Oosten van ons land hierbij ook enigszins van betekenis zijn.

Voor de schedelindices (de verhouding 100 x breedte : lengte) is een doorslaand verschil tussen de streken van ons land niet zo opvallend: ze lopen althans geenszins evenwijdig met de lichaamslengte. De lange schedelvorm van de Z. Hollandse bevolking, met haar lage index (nog vrij wat lager dan die van de Friezen), treft hier wel zeer sterk. Veel duidelijker komen in dit opzicht verschillen naar voren, als we schedels uit praehistorische of historische tijd beschouwen. De terpenbewonende Friezen hadden een onloochenbaar lange schedelvorm; van een 90-tal schedels geeft fig. 2 een grafische voorstelling, waaruit een gemiddelde van 74,9 met een standaardafwijking van ca 3,36 kan worden berekend, een veel lagere schedelindex dus dan die der moderne Friezen (80,4). De Zeeuwse inwoners van het verdronken land van Saaftingen en Reimerswaal waren typisch breedhoofdig; hun variabiliteit geeft een gemiddelde van 84,5 ± 3,29, veel sterker uitgesproken breedhoofdig dan de thans levende Zeeuwen (80,8). Van zulke extremen uit zijn dus Friezen en Zeeuwen in de loop der eeuwen tot elkaar genaderd; menging van de oorspronkelijke bewoners met vreemdelingen zal hieraan wel ten grondslag liggen.

En tenslotte blijft het optreden van het 6de variabiliteitstype, de continue partiële variabiliteit, in de lichaamsbouw beperkt tot slechts enkele mogelijkheden bij gebreke van voldoende gelijkwaardige organen aan het mensenlichaam: de lengteverschillen der tien vingers van éénzelfde individu kunnen een voorbeeld hiervan geven. Breiden we echter het variabiliteitsonderzoek uit tot de bouw der weefsels, b.v. tot de lengte van spiercellen in één enkele spier, dan wordt een rijker materiaal verkregen, waardoor studies over continue partiële variabiliteit worden mogelijk gemaakt.

Door deze grote individuele variabiliteit komt het bonte beeld tot stand dat de lichamelijke schakeringen van de mensenbevolking, ook in ons land, ons tonen. Aan de andere kant wordt de variabiliteit enigermate beperkt doordat onder de mensen bepaalde typen, constitutietypen, kunnen worden onderscheiden, die elk door een duidelijke combinatie van kenmerken zijn gekarakteriseerd. Verschillende pogingen zijn ondernomen om van deze constitutietypen een goede classificatie en beschrijving te geven; de algemeenste is die van Kretschmer, die op lichamelijk gebied vnl. drie typen onderscheidde: het leptosome, het athletische en het pycnische . De verschillen tussen deze constitutietypen komen duidelijk naar voren in de volgende aan Kretschmer ontleende tabel der gemiddelde afmetingen:

Leptosoom Athletisch Pycnisch man vr. man vr. man vr.

Lichaamslengte . . 168,4 153,8 170,0 163,1 167,8 156,5 Gewicht (in kg) . . 50,5 44,4 62,9 61,7 68,0 56,3 Schouderbreedte . . 35,5 32,8 39,1 37,4 36,9 34,3 Borstomvang . . . 84,1 77,7 91,7 86,0 94,5 86,0 Buikomvang. . . . 74,1 67,7 79,6 75,1 88,8 78,7 Heupomvang . . . 84,7 82,2 91,5 95,8 92,0 94,2 Benedenarmomvang 23,5 20,4 26,2 24,2 25,5 22,4 Handomvang . . . 19,7 18,0 21,7 20,0 20,7 18,6 Kuitomvang. . . . 30,0 27,7 33,1 31,7 33,2 31,2 Beenlengte .... 89,4 79,2 90,9 85,0 87,4 80,5 Het typerende voor de groep der leptosomen ligt vnl. in een algemeen geringe diktegroei naast een normale lengtegroei; in het bijzonder valt het geringe lichaamsgewicht t.o.v. de lichaamslengte op (50,5 : 168,4); ook de borstomvang blijft bij de heupomvang achter (84,1 : 84,7). Voor het athletische type gelden zeer brede schouders (39,1), een grote verhouding tussen borstomvang en buikomtrek (91,7 : 79,6) en een naar beneden toe slankere bouw als kenmerk, terwijl pycnici gewoonlijk een relatief geringere schouderbreedte en kortere lichaamslengte en ledematen, maar een grotere ontwikkeling van hoofd, borst en buik, vooral door een sterke vetafzetting, tonen. De oorzaken die aan deze drie constitutietypen ten grondslag liggen, zijn hoofdzakelijk van erfelijke aard.