Het beenderstelsel bestaat uit meer dan tweehonderd afzonderlijke beenstukken. Levende beenderen worden alzijdig omsloten door een stevig vlies, het beenvlies of periost. Het is noodzakelijk voor het in leven blijven van het been, omdat daarvan vaten en zenuwen uit het been weefsel binnendringen.
Bij beenbreuken (fracturen) gaat de regeneratie, d.i. het herstel, van het beenvlies uit. De buitenste laag van het been bestaat uit dicht beenweefsel en heet derhalve substantia compacta. Binnen de compacta wordt het beenweefsel steeds losser van structuur, zodat men afzonderlijke balkjes en plaatjes kan onderscheiden, die een sponsachtig aspect verlenen.
Men noemt deze laag dan ook de substantia spongiosa. Korte en platte beenderen bestaan in de regel uit een dunne laag compacta, terwijl het inwendige geheel uit spongiosa bestaat. In de mazen van de spongiosa bevindt zich het rode beenmerg. Lange beenderen zijn anders gebouwd.
De uiteinden (epifysen) gelijken in bouw op de korte beenderen. De schaft (diafyse) daarentegen heeft een dikke compacta en vrijwel geen spongiosa.
In het inwendige treffen wij een grote holte aan, de mergholte, die gevuld is met geel beenmerg. De beenderen zijn grotendeels vrij glad van oppervlak. In de buurt van de gewrichten treffen wij echter veelal uitsteeksels aan, knobbels en kammen of ook inzinkingen, putjes en groeven, die voor de spieren de gelegenheid verbeteren om zich aan het beenstuk te hechten.De schedel is duidelijk te onderscheiden in een eivormige doos, die de hersenen omvat: de hersenschedel en een aantal ingewikkeld gebouwde beenstukken, die het aangezicht mede vormen: aangezichtsschedel. Behalve het onderkaakbeen zijn alle beenstukken van de schedel stevig met elkaar verbonden en wel veelal door zigzag verlopende naden. Op de plaats van de naden grijpen de beenstukken met tandjes zodanig in elkaar, dat een bijzonder stevig geheel wordt gevormd. Sommige volumineuze beenstukken zijn inwendig hol, zoals het tepelvormige uitsteeksel achter de gehoorgang, welks holte communiceert met de trommelholte; voorts het voorhoofdsbeen, het bovenkaaksbeen, het zeefbeen en het wiggebeen, waarvan de holten communiceren met de neusholte. Deze holten zijn gevuld met lucht: gepneumatiseerde beenderen. De pneumatisatie ontstaat na de geboorte en leidt tot een geringer gewicht van de schedel.
De hersenschedel bestaat grotendeels uit platte, gewelfde beenderen. De beenderen van het dak zijn vrij eenvoudig gebouwd, die van de basis zien er ingewikkelder uit, doordat zij tal van gaten omsluiten, die zenuwen en bloedvaten van de schedelholte naar de hals laten passeren. Zijdelings, ter plaatse van de gehoorgang, bevindt zich het slaapbeen (het been waarop het hoofd tijdens de slaap zou rusten). Inwendig naar de schedelholte heeft dit slaapbeen een massief en zeer stevig gebouwd uitsteeksel, het rotsbeen, dat het gehoor- en evenwichtszintuig bevat.
De aangezichtsbeenderen omsluiten de oogkassen, de neusholte en de mondholte. Het onderkaaksbeen is door gewrichten met het slaapbeen verbonden.
Een tweede ruimte wordt gevormd door de borstwervels, de ribben en het borstbeen: de borstkas. De ribben zijn met de borstwervels door gewrichtjes verbonden en met het borstbeen door kraakbeenstukken, die vervormbaar zijn. Wanneer door spierwerking de ribben geheven worden, wordt de ruimte in de borstkas vergroot, waardoor de inademing tot stand komt. Opmerkelijk is dat de buikholte niet door skeletdelen omsloten wordt.
Een derde ruimte bevindt zich in de bekkenring, die door het heiligbeen en de beide heupbeenderen wordt opgebouwd. Deze bekkenring is vooral van belang als stabiele verbinding tussen de beenderen van de benen en de wervelkolom, die romp, hoofd en armen draagt.