Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Woordkunstwerken(Assyrisch-Babylonische)

betekenis & definitie

Het grootste deel van de teksten der Babyloniërs en Assyriërs, die voor de literatuur van belang zijn, is van godsdienstige aard.

Beroemd is deze lofzang ter ere van de Maangod: ‘Heer, gij heerser onder de góden, gij die alleen verheven zijt in de hemel en op aarde, lichtende vader, met stralende kroon en volkomen heerschappij! gij oorsprong van alles wat leeft, die een heilige woonstede hebt opgericht op aarde, barmhartige genadige vader, die het leven van het gehele land draagt en hoedt! O Heer, uw goddelijke macht is als de verre hemel, als de ontzagwekkende wijde zee. — Vader van góden en mensen, die tot het koningschap roept en de scepter verleent, geen god kan de diepten uws harten doorgronden; gij die de hemelpoort opent en het licht schenkt aan alle mensen, gij wiens beslissingen uitgaan over hemel en aarde, wiens gebod niemand verandert — wie is u gelijk? In de hemel — wie is verheven? gij alleen zijt verheven. Op aarde — wie is verheven? gij alleen zijt verheven. Wanneer uw woord weerklinkt in de hemel of op aarde, buigen alle góden zich diep terneer. Wanneer uw woord daarboven als de wind voorbijbruist, stromen de beken; wanneer het op aarde neerdaalt, ontspruit het groene gewas. Uw woord doet de schaapskooi gedijen en maakt de kudde talrijk. Uw woord doet waarheid en gerechtigheid ontstaan. Uw woord is als de verre hemel — wie kan het bevatten? Zie genadig neder op uw tempel en uw stad.’ Als tweede voorbeeld een klaaglied van een zieke, gericht tot de godin Isjtar: ‘U roep ik aan, godin der godinnen, gij koningin aller woonplaatsen, die de ganse mensheid bestuurt. Gij zijt machtig, uw naam is verheven; gij zijt de stralende ster des hemels, gij bestiert de wapenen, gij, met vorstendiadeem getooid. — Gij richt de mensen in gerechtigheid en ziet op de ongelukkige neder. Hoelang nog zult gij talmen, o heerseres van hemel en aarde? Hoelang nog, gij schitterende fakkel van het heelal, gij die sterk zijt in de strijd? U roep ik aan, ik, uw kranke dienaar. Zie op mij neder, aanvaard mijn smeekgebed; ontferm u, Vrouwe, en wees mij genadig. — Mijn hart fladdert heen en weer als een vogel des hemels, ik klaag als een duif, dag en nacht; ik moet duistere dagen aanschouwen, donkere maanden, jaren van jammer. — U roep ik aan: neem weg mijn schuld en zonde, ach bevrijd mij! Wil gij mijn schreden bestieren, dat ik mijn weg moge gaan in het licht der levenden. Uw grote barmhartigheid ruste op mij. Dan zal ook ik uw godheid loven en prijzen.’ Vaak wordt gewezen op de vergankelijkheid van het menselijk leven, de tweespalt tussen de eeuwigheidsbehoefte van het hart en de eindigheid dezer wereld. Op aarde heeft alles zijn tijd: ‘Bouwen wij huizen voor eeuwig? schrijven wij oorkonden voor eeuwig? delen broeders de erfenis voor eeuwig?’ Niets is bestendig, ’t zal alles vergaan.

‘Toen Anoe, de hoogste god, de eerste mens Adapa schiep, gaf hij hem wijsheid, maar eeuwig leven schonk hij hem niet.’ Later moet Adapa voor Anoe verschijnen en een der góden raadt hem het volgende:

‘Wanneer gij bij Anoe komt, zal men u spijze des doods aanbieden — eet ze niet; men zal u water des doods aanbieden — drink het niet. Een gewaad zal men u aanbieden — doe het aan; olie zal men u aanbieden — zalf u ermee. Houd het woord vast, dat ik tot u gesproken heb.’ Adapa wordt toegelaten in Anoe’s hemelzaal.

‘Toen men hem levensspijze bood, at hij ze niet; toen men hem levenswater bracht, dronk hij het niet.’ Anoe is verbaasd en zendt hem naar de aarde terug. Het diepere leed, de smart veroorzaakt door zondeschuld, staat bij de Assyriërs niet op de voorgrond. Maar wel lezen wij herhaaldelijk van hun ideaal, hun hoop op ‘eeuwig leven’. Die verwachtingen brachten zij in ‘symbolisch’ verband met hun koning. De koning is volgens hun opvatting niet slechts een staatkundige figuur, maar althans ook een persoon van religieuze betekenis: hij is zowel goddelijk als menselijk, de god op aarde, en tevens de mens die (zelfs volgens hun theorie) lijdt en sterft. Dat zwevende betreffende leven-of-dood komt meermalen voor. Merkwaardig is nu, dat zij hun ervaringen en verwachtingen soms verbinden aan bepaalde historische koningen, die dan beschouwd worden als brengers van een nieuwe aeon, van een wereldlente, reeds tijdens hun leven. Een goed voorbeeld is de Assyrische koning AssoerbanipaI (650 v. Chr.).

‘Gij, Assoerbanipal, zijt de door de god uitverkoren koning; sinds de dagen van ouds hebben de góden uw naam genoemd tot heerschappij over alle landen.’ Zo was ook zijn lot voorbeschikt; en de volheid des tijds kwam: ‘De dagen werden vervuld, het vastgestelde tijdstip brak aan, het goddelijk bevel, dat de góden sinds verre dagen hadden uitgesproken, lieten zij thans aanschouwen.

De koning is ‘een zoon van de hoogste god, een spruit van Isjtar’. Het doel van zijn komst is de bestrijding van de machten der duisternis, de overwinning van al wat kwaad is en tegen de goddelijke wereldorde ingaat. Daarom strijdt hij tegen Assyrië’s vijanden; hij verdrijft en doodt het wilde gedierte en treedt op als weldoener der mensheid. Met zijn troonsbestijging is een gulden eeuw aangebroken:

‘Nadat de góden mij genadig op de troon hadden geplaatst, liet de regengod de waterstromen nederdalen, de god van het onderaardse water opende zijn bronnen; het koren wies hoog op, de aar werd een halve meter, de halm twee en een halve meter. De boomgaarden droegen veel vrucht, het vee wierp voorspoedig, overvloed stroomde steeds door, rijke oogstzegen werd opgehoopt. De koningen van de opgang der zon brachten geschenken aan, de bewoners van de eilanden der zee bogen zich onder mijn juk; de wapenen der oproerige vijanden lagen ongebruikt, hun wagenbestuurders spanden de paarden uit, hun scherpe lansen rustten, hun bogen hingen slap. In stad noch huis nam iemand het bezit van zijn naaste weg; wie alleen reisde legde welbehouden de verre weg af, geen bloed werd vergoten, geen gewelddaad gepleegd.’ In brieven uit die tijd lezen wij:

‘De grote goden hebben aangaande de regering van Assoerbanipal aangekondigd: de grijsaards zullen huppelen, de kinderen zullen zingen, de jonge vrouwen zullen blijde huwen, zij zullen knapen en meisjes ter wereld brengen. Welnu, de geboorten zijn voorspoedig; wie om zijn zonde ten dode was opgeschreven, hem heeft de koning het leven geschonken. Hun die vele jaren gevangen waren hebt gij, o koning, de vrijheid gegeven; hen die vele dagen krank waren hebt gij genezen; hongerigen zijn verzadigd, naakten gekleed.’ Zo werd Assoerbanipal verheerlijkt als de goddelijke koning, door wie alom levensvolheid en vrede heerste. Het ideaal — in theorie. Maar diezelfde koning is ook mens, onderworpen aan lijden en dood. Deze trek komt natuurlijk tijdens Assoerbanipals leven niet naar voren. Toch is opmerkelijk de vereenzelviging van Assoerbanipal met de heros Gilgamesj, een halfgod van het Hercules-type, die zoekt naar eeuwig leven doch het niet kan vinden.

In het beroemde Gilgamesj-epos wordt o.m. verhaald, hoe Gilgamesj en zijn vriend Enkidoe op hun tochten kwamen bij het cederwoud, waar de reus Choembaba woonde. ‘Zij stonden sprakeloos van verbazing, en staarden naar het woud, keken telkens naar de hoogte der ceders en telkens naar de ingang van het woud. Waar Choembaba placht te wandelen was een voetspoor; recht waren de wegen, goed gebaand was het pad. Zij zagen de cederberg, de woonplaats der góden, de zetel van Isjtar. Aan de voorzijde van de berg spreidden de ceders hun luister ten toon; weldadig is hun schaduw en vol vogelgejubel. Daaronder gaan schuil de heesters en het struikgewas. Tien mijlen ver strekt het woud zich uit.’ Een levendige, idyllische natuurbeschrijving, de enige in zijn soort in de hele Babylonisch-Assyrische literatuur.

De beide vrienden beleven allerlei heldenavonturen en worden tenslotte in de stad Oeroek door de zingende menigte begroet:

‘Wie is de schoonste onder de helden? wie is de prachtigste onder de mannen? Gilgamesj is de schoonste onder de helden, Enkidoe is de prachtigste onder de mannen!’ Maar Enkidoe wordt ziek en sterft. Gilgamesj is diep ontroerd.

‘Hoort mij, gij oudsten, luistert naar mij. Ik beween mijn vriend, als een klaagvrouw jammer ik bitter. Gij strijdbijl aan mijn zijde, gij boog in mijn hand, gij zwaard aan mijn gordel, gij helm aan mijn gelaat, mijn feestgewaad, mijn lust en mijn leven! Een boze daemon heeft u van mij weggerukt. Mijn jongere broeder, die woudezels en panters gejaagd heeft in gebergten en steppen, wij hebben het gebergte beklommen en Choembaba geveld, die in het cederwoud woonde, — wat is dat voor slaap die u nu heeft bevangen? Gij zijt zonder licht (in uw oog), gij hoort mijn stem niet.’ Maar hij sloeg de ogen niet meer op. Gilgamesj betastte zijn hart, het klopte niet meer. Toen dekte hij zijn vriend toe, als een bruid. Daarna verhief hij zijn stem als een leeuw die dodelijk getroffen is, als een leeuwin die van haar welpen beroofd is. Telkens weer keerde hij zich tot zijn vriend.

Dan, ‘vol angst voor de dood’, begeeft hij zich op weg om het eiland der gelukzaligen te bereiken, ‘bij de monding der stromen’. Zo snelt Gilgamesj over de vlakte, trekt over steppen en meren, zoekend het geheim van het leven.

‘Goddelijk is hij van aard, maar hij koestert rouw in zijn hart, en nu gelijkt hij op een die dodelijk vermoeid is.’ (Elders in het epos staat: ‘twee derden van hem zijn goddelijk, een derde is menselijk’, en daarom is hij aan de dood onderworpen). De zonnegod, met deernis bewogen, zegt tot hem: ‘Waarom, o Gilgamesj, zijn uwe wangen zo bleek, is uw gelaat zo bedrukt, is uw hart vol verdriet en uw aanschijn zo schraal? Waarom zijt ge van weeklacht vervuld, is uw gelaat verweerd van vorst en hitte en zwerft gij over de steppe?’ Gilgamesj antwoordt: ‘Vol angst voor de dood zwerf ik over de steppe! Het lot van mijn vriend drukt mij, daarom zwerf ik ver weg. Hoe kan ik het stilhouden, hoe het verzwijgen? Mijn jongere broeder, die ik hartelijk beminde, die alle gevaren met mij doorstond, werd ten prooi aan het noodlot der mensen; mijn geliefde vriend werd tot stof. Zal ook ik niet evenals hij nederliggen om in eeuwigheid niet weder op te staan?’ De zonnegod spreekt: ‘Gilgamesj, het leven dat gij zoekt zult ge niet vinden. Toen de góden de mensen schiepen, hebben zij voor de mensen de dood bepaald, maar het leven hielden zij vast in eigen hand.’ En later heet het:

‘De grimmige dood is onverbiddelijk. Bouwen wij huizen voor eeuwig? schrijven wij oorkonden voor eeuwig? delen broeders de erfenis voor eeuwig? Zal de riviervloed eeuwig stijgen en aanvoeren libellen en vlinders, die zich spiegelen in het wateren dartelen in de zonneglans? Nooit is er iets bestemd om te duren. De grote goden der Diepte beslissen over leven en dood; maar de tijden des doods openbaren zij niet.’ Door het duistere gebergte heen bereikt Gilgamesj de glanzende hof der góden met bomen vol edelstenen; maar hij mag zich niet blijvend verheugen in het bezit der levensplant. Hij volbrengt de gevaarlijke reis over de diepe wateren des doods en komt aan het eiland der gelukzaligen; maar hij moet terug naar Oeroek zonder het levensgeheim.

In de bedoelde Assoerbanipal-tekst wordt deze koning, soms met letterlijke aanhalingen uit het epos, getekend als een Gilgamesj, een levenszoeker. Assoerbanipal roept Isjtar aan: ‘Uw levensgave vraag ik van u. Daarom zwerfik over de vlakte en trek ik over steppen en meren; leed en smart verteren mij, daarom is mijn gestalte vervallen en mijn gedaante ellendig’. Maar aan het slot zendt Isjtar een antwoord waarin zij de levensspijze legde: ‘Op bevel van de góden altegader verkondig ik u uw leven’.

Zo werd Assoerbanipal getekend als zegenverspreidende levensvorst en daarnevens als zwervende zoeker: als ideaal en als empirisch wezen; ook bij deze historische koning de goddelijke belofte naast de vreze des doods.

Dus geen troosteloos pessimisme zonder meer. In het dodenrijk, ‘het land zonder terugkeer, zetelen op gouden tronen de sterregoden der onderwereld’, en zij besprenkelen Isjtar met levenswater dat zich aldaar bevindt.

Vergankelijkheid. Maar een goddelijke glans ligt over de koninklijke lijder: hij wordt verlost. En in de onderwereld is de levensbron.

G. J. THIERRY
H. Gressmann c.s., Altorientalische Texte und Bilder zum Alten Testament, 1926.
F. M. Th. Böhl, Het Gilgamesj-epos, 1941.