I. wanneer;
II. 1. wanneer, als, toen; en toen, waarop; 2. terwijl [bij tegenstelling]; when due, op de vervaltijd; when there, als je daar bent (gekomen);
III. wanneer; nowadays when ..., tegenwoordig, dat..., nu...; since (till) sedert (tot) wanneer?; since when, (en) sedertdien;
IV. the when and where, plaats en tijd.