I. 1. traan; (all) in tears, in tranen badend.
II. 1. scheuren, stuk-, verscheuren; rukken of trekken aan; weg-, uiteenrukken, (open)rijten; tear one’s hair, iemand aan zijn haar trekken; zich de haren uitrukken; 2. tear oneself away, zich (van de plaats) wegrukken; 3. scheuren; stormen, vliegen; razen, tieren; tear it across, het door-, verscheuren; tear along, voortjagen, komen aanstuiven; tear at, rukken (trekken) aan; tear down, afscheuren, -rukken; omverhalen; tear down the hill, de heuvel afrennen; tear from, wegrukken van; ontrukken (aan); tear into the room, de kamer binnenstormen; tear off, afscheuren, -rukken; tear open, openscheuren, openrukken; tear out, uitscheuren, uitrukken; tear to pieces, in stukken scheuren; tear up, door-, ver-, stukscheuren; opbreken [weg]; tear up the stairs, de trap opvliegen; torn up by the roots, ontworteld; 4. 1. scheur; 2. haast; full tear, in volle vaart, full speed (aan ’t werk).