I. praten, spreken, redekavelen; now you are talking!, dat laat zich horen!; talk big, grootspreken, opsnijen;
II. praten, spreken; spreken over, het hebben over; talk (scandal), kwaadspreken;
III. talk oneself hoarse, zich hees praten; talk oneself out, uitgepraat raken; talk about, praten over, bepraten; talk at one, het in zijn gesprek op iemand gemunt hebben; talk a way, er op los praten; talk away the evening (an hour or two), verpraten; talk back, (brutaal) antwoorden; talk down, (iem.) omver praten, tot zwijgen brengen [in debat]; talk down to, afdalen tot 't niveau van [kinderen]; talk from the point, (van 't chapiter) afdwalen; talk one into..., iemand bepraten (overhalen) om...; talk of, praten over; ook: spreken van; talk(ing) of..., what...?, van... gesproken, wat...?; talk the debate (motion) out, doodpraten; talk it out, het in den brede bespreken; talk one out of ...ing, iemand... uit zijn hoofd praten; afbrengen van...; talk over, bespreken; bepraten, overhalen; talk one round, iemand overhalen, overreden; talk through one’s hat, zitten kletsen, doorslaan; talk to, praten tegen, spreken met; aanspreken, onder handen nemen, een strafpreek houden; talk to oneself, in zich zelf praten; talk up, in de hoogte steken; talk up!, (spreek) harder!;
IV. gepraat, praat(s), praatje; gesprek, onderhoud, bespreking; causerie; conversatie; she is the talk of the town, iedereen heeft 't over haar, zij gaat geweldig over de tong; there was (some) talk too of..., het praatje ging dat...; er was ook sprake van...; as the talk goes, naar (bij gerucht) verluidt; he had all the talk (to himself), hij was alléén aan 't woord; let us have a talk, laten wij eens wat praten; at talk of..., als er sprake is (was) van...; hold (keep) one in talk, iemand aan de praat houden.